woorddeel
Dutch (Brabantic)
/ˈʋoːrdeːl/
noun
Definitions
- (linguistic morphology) morpheme
Etymology
Compound from Dutch, Flemish woord (word) + Dutch, Flemish deel (part, piece, partial, share, portion).
Origin
Dutch (Brabantic)
deel
Gloss
part, piece, partial, share, portion
Concept
Semantic Field
Quantity
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aandeel Dutch, Flemish
- achterdeel Dutch, Flemish
- bastaardwoord Dutch, Flemish
- bestanddeel Dutch, Flemish
- bijwoord Dutch, Flemish
- boekdeel Dutch, Flemish
- codewoord Dutch, Flemish
- cultuurwoord Dutch, Flemish
- dagdeel Dutch, Flemish
- dankwoord Dutch, Flemish
- deel Dutch, Flemish
- deelcertificaat Dutch, Flemish
- deelgemeente Dutch, Flemish
- deelgenoot Dutch, Flemish
- deelnemen Dutch, Flemish
- deelregering Dutch, Flemish
- deelstaat Dutch, Flemish
- deelteken Dutch, Flemish
- deeltijds Dutch, Flemish
- deelverzameling Dutch, Flemish
- deelvraag Dutch, Flemish
- erewoord Dutch, Flemish
- erfwoord Dutch, Flemish
- evenwoord Dutch, Flemish
- functiewoord Dutch, Flemish
- gebiedsdeel Dutch, Flemish
- grondwoord Dutch, Flemish
- hoedanigheidswoord Dutch, Flemish
- jawoord Dutch, Flemish
- kastwoord Dutch, Flemish
- landsdeel Dutch, Flemish
- leenwoord Dutch, Flemish
- leeuwendeel Dutch, Flemish
- letterwoord Dutch, Flemish
- lichaamsdeel Dutch, Flemish
- lidwoord Dutch, Flemish
- maatwoord Dutch, Flemish
- merendeel Dutch, Flemish
- naamwoord Dutch, Flemish
- nadeel Dutch, Flemish
- nawoord Dutch, Flemish
- onderdeel Dutch, Flemish
- oordeel Dutch, Flemish
- paswoord Dutch, Flemish
- reservedeel Dutch, Flemish
- rijmwoord Dutch, Flemish
- schaamdeel Dutch, Flemish
- scheldwoord Dutch, Flemish
- smaldeel Dutch, Flemish
- spookwoord Dutch, Flemish
- spreekwoord Dutch, Flemish
- stadsdeel Dutch, Flemish
- stopwoord Dutch, Flemish
- taboewoord Dutch, Flemish
- tegendeel Dutch, Flemish
- telwoord Dutch, Flemish
- toverwoord Dutch, Flemish
- trefwoord Dutch, Flemish
- tweelingwoord Dutch, Flemish
- vierdeel Dutch, Flemish
- voegwoord Dutch, Flemish
- voordeel Dutch, Flemish
- voornaamwoord Dutch, Flemish
- voorwoord Dutch, Flemish
- wachtwoord Dutch, Flemish
- werelddeel Dutch, Flemish
- werkwoord Dutch, Flemish
- woord Dutch, Flemish
- woordafbreking Dutch, Flemish
- woordenboek Dutch, Flemish
- woordenschat Dutch, Flemish
- woordenstrijd Dutch, Flemish
- woordenstroom Dutch, Flemish
- woordenwisseling Dutch, Flemish
- woordgrap Dutch, Flemish
- woordgroep Dutch, Flemish
- woordklasse Dutch, Flemish
- woordsoort Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- woordvoerder Dutch, Flemish
- woordvorming Dutch, Flemish
- zinsdeel Dutch, Flemish
- zwerfwoord Dutch, Flemish
- negara bagian Indonesian
- dêel Middle Dutch
- wort Middle Dutch
- woord Afrikaans
- wort Old Dutch
- wortu Sranan Tongo
- deel
- woord
- nadeel
- aandeel
- jawoord
- dagdeel
- oordeel
- nawoord
- lidwoord
- telwoord
- vierdeel
- erfwoord
- smaldeel
- boekdeel
- paswoord
- zinsdeel
- voordeel
- bijwoord
- erewoord
- woordgrap
- werkwoord
- naamwoord
- deelstaat
- deelteken
- evenwoord
- tegendeel
- voegwoord
- stopwoord
- deelvraag
- rijmwoord
- dankwoord
- landsdeel
- stadsdeel
- trefwoord
- kastwoord
- codewoord
- maatwoord
- leenwoord
- voorwoord
- deelnemen
- onderdeel
- deeltijds
- merendeel
- achterdeel
- spookwoord
- werelddeel
- deelgenoot
- woordsoort
- grondwoord
- toverwoord
- taboewoord
- wachtwoord
- schaamdeel
- zwerfwoord
- woordgroep
- woordklasse
- leeuwendeel
- bestanddeel
- gebiedsdeel
- reservedeel
- woordenboek
- letterwoord
- scheldwoord
- spreekwoord
- deelregering
- woordvorming
- woordspeling
- woordvoerder
- lichaamsdeel
- cultuurwoord
- functiewoord
- woordenschat
- deelgemeente
- woordenstroom
- woordenstrijd
- tweelingwoord
- bastaardwoord
- voornaamwoord
- woordafbreking
- deelcertificaat
- deelverzameling
- woordenwisseling
- hoedanigheidswoord