maatwoord
Dutch (Brabantic)
/ˈmaːt.ʋoːrt/
noun
Definitions
- (grammar) measure word, counter
Etymology
Compound from Dutch, Flemish maat (measure, size, mate, partner, friend, bar, colleague, helper) + Dutch, Flemish woord (word).
Origin
Dutch (Brabantic)
woord
Gloss
word
Concept
Semantic Field
Speech and language
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
辞
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- bastaardwoord Dutch, Flemish
- bijwoord Dutch, Flemish
- celmaat Dutch, Flemish
- codewoord Dutch, Flemish
- cultuurwoord Dutch, Flemish
- dankwoord Dutch, Flemish
- erewoord Dutch, Flemish
- erfwoord Dutch, Flemish
- evenwoord Dutch, Flemish
- functiewoord Dutch, Flemish
- grondwoord Dutch, Flemish
- hoedanigheidswoord Dutch, Flemish
- inhoudsmaat Dutch, Flemish
- jawoord Dutch, Flemish
- kastwoord Dutch, Flemish
- koksmaat Dutch, Flemish
- ledemaat Dutch, Flemish
- leenwoord Dutch, Flemish
- lengtemaat Dutch, Flemish
- letterwoord Dutch, Flemish
- lidwoord Dutch, Flemish
- maat Dutch, Flemish
- maatbeker Dutch, Flemish
- maatcilinder Dutch, Flemish
- maatje Dutch, Flemish
- maatlepel Dutch, Flemish
- maatpak Dutch, Flemish
- maatregel Dutch, Flemish
- maatschap Dutch, Flemish
- maatstaf Dutch, Flemish
- maatstreep Dutch, Flemish
- mateloos Dutch, Flemish
- matennaaier Dutch, Flemish
- matig Dutch, Flemish
- middelmatig Dutch, Flemish
- naamwoord Dutch, Flemish
- nawoord Dutch, Flemish
- paswoord Dutch, Flemish
- regelmaat Dutch, Flemish
- rijmwoord Dutch, Flemish
- rolmaat Dutch, Flemish
- scheldwoord Dutch, Flemish
- schoenmaat Dutch, Flemish
- schuifmaat Dutch, Flemish
- spookwoord Dutch, Flemish
- spreekwoord Dutch, Flemish
- stopwoord Dutch, Flemish
- strafmaat Dutch, Flemish
- taboewoord Dutch, Flemish
- teammaat Dutch, Flemish
- telwoord Dutch, Flemish
- toverwoord Dutch, Flemish
- trefwoord Dutch, Flemish
- tweelingwoord Dutch, Flemish
- vlaktemaat Dutch, Flemish
- voegwoord Dutch, Flemish
- voornaamwoord Dutch, Flemish
- voorwoord Dutch, Flemish
- wachtwoord Dutch, Flemish
- werkwoord Dutch, Flemish
- woord Dutch, Flemish
- woordafbreking Dutch, Flemish
- woorddeel Dutch, Flemish
- woordenboek Dutch, Flemish
- woordenschat Dutch, Flemish
- woordenstrijd Dutch, Flemish
- woordenstroom Dutch, Flemish
- woordenwisseling Dutch, Flemish
- woordgrap Dutch, Flemish
- woordgroep Dutch, Flemish
- woordklasse Dutch, Flemish
- woordsoort Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- woordvoerder Dutch, Flemish
- woordvorming Dutch, Flemish
- zwerfwoord Dutch, Flemish
- mate Middle Dutch
- wort Middle Dutch
- maat Afrikaans
- woord Afrikaans
- wort Old Dutch
- wortu Sranan Tongo
- maat
- matig
- woord
- maatje
- jawoord
- rolmaat
- celmaat
- nawoord
- maatpak
- lidwoord
- koksmaat
- telwoord
- erfwoord
- paswoord
- teammaat
- maatstaf
- mateloos
- bijwoord
- ledemaat
- erewoord
- woordgrap
- maatschap
- werkwoord
- naamwoord
- maatlepel
- maatbeker
- evenwoord
- strafmaat
- voegwoord
- stopwoord
- rijmwoord
- woorddeel
- dankwoord
- kastwoord
- trefwoord
- codewoord
- regelmaat
- leenwoord
- voorwoord
- maatregel
- schuifmaat
- lengtemaat
- vlaktemaat
- spookwoord
- woordsoort
- grondwoord
- maatstreep
- toverwoord
- taboewoord
- wachtwoord
- schoenmaat
- zwerfwoord
- woordgroep
- middelmatig
- matennaaier
- woordklasse
- woordenboek
- letterwoord
- scheldwoord
- spreekwoord
- inhoudsmaat
- woordvorming
- woordspeling
- woordvoerder
- cultuurwoord
- functiewoord
- woordenschat
- maatcilinder
- woordenstroom
- woordenstrijd
- tweelingwoord
- bastaardwoord
- voornaamwoord
- woordafbreking
- woordenwisseling
- hoedanigheidswoord