woordspeling
Dutch (Brabantic)
/ˈʋoːrtˌspeː.lɪŋ/
noun
Definitions
- wordplay, a pun
Etymology
Compound from Dutch, Flemish woord (word) + Dutch, Flemish spelen (play)+ Dutch, Flemish -ing (-ing).
Origin
Dutch (Brabantic)
-ing
Gloss
-ing
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- -ing Dutch, Flemish
- aanspelen Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- bastaardwoord Dutch, Flemish
- bespelen Dutch, Flemish
- bijwoord Dutch, Flemish
- codewoord Dutch, Flemish
- cultuurwoord Dutch, Flemish
- dankwoord Dutch, Flemish
- erewoord Dutch, Flemish
- erfwoord Dutch, Flemish
- evenwoord Dutch, Flemish
- functiewoord Dutch, Flemish
- grondwoord Dutch, Flemish
- hoedanigheidswoord Dutch, Flemish
- inspelen Dutch, Flemish
- inwerkingtreding Dutch, Flemish
- jawoord Dutch, Flemish
- kastwoord Dutch, Flemish
- klaarspelen Dutch, Flemish
- langspeelplaat Dutch, Flemish
- leenwoord Dutch, Flemish
- letterwoord Dutch, Flemish
- lidwoord Dutch, Flemish
- maatwoord Dutch, Flemish
- naamwoord Dutch, Flemish
- nawoord Dutch, Flemish
- onderneming Dutch, Flemish
- overspelen Dutch, Flemish
- paswoord Dutch, Flemish
- peuterspeelzaal Dutch, Flemish
- rechtvaardiging Dutch, Flemish
- rijmwoord Dutch, Flemish
- scheldwoord Dutch, Flemish
- speelbaar Dutch, Flemish
- speelbal Dutch, Flemish
- speeldoos Dutch, Flemish
- speelfilm Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- speelhal Dutch, Flemish
- speelstad Dutch, Flemish
- speelster Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- speeltuig Dutch, Flemish
- speelvogel Dutch, Flemish
- spelen Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- spelevaren Dutch, Flemish
- spookwoord Dutch, Flemish
- spreekwoord Dutch, Flemish
- stopwoord Dutch, Flemish
- taboewoord Dutch, Flemish
- telwoord Dutch, Flemish
- toespelen Dutch, Flemish
- toverwoord Dutch, Flemish
- trefwoord Dutch, Flemish
- tweelingwoord Dutch, Flemish
- valsspelen Dutch, Flemish
- voegwoord Dutch, Flemish
- voornaamwoord Dutch, Flemish
- voorwoord Dutch, Flemish
- wachtwoord Dutch, Flemish
- werkwoord Dutch, Flemish
- woord Dutch, Flemish
- woordafbreking Dutch, Flemish
- woorddeel Dutch, Flemish
- woordenboek Dutch, Flemish
- woordenschat Dutch, Flemish
- woordenstrijd Dutch, Flemish
- woordenstroom Dutch, Flemish
- woordenwisseling Dutch, Flemish
- woordgrap Dutch, Flemish
- woordgroep Dutch, Flemish
- woordklasse Dutch, Flemish
- woordsoort Dutch, Flemish
- woordvoerder Dutch, Flemish
- woordvorming Dutch, Flemish
- zwerfwoord Dutch, Flemish
- -inge Middle Dutch
- spēlen Middle Dutch
- wort Middle Dutch
- speel Afrikaans
- woord Afrikaans
- wort Old Dutch
- wortu Sranan Tongo
- -ing
- woord
- speler
- spelen
- jawoord
- nawoord
- lidwoord
- telwoord
- bespelen
- inspelen
- speelhal
- afspelen
- erfwoord
- paswoord
- speelbal
- bijwoord
- erewoord
- woordgrap
- toespelen
- speelfilm
- speelbaar
- werkwoord
- speeldoos
- naamwoord
- speeltuig
- aanspelen
- evenwoord
- speelgoed
- voegwoord
- stopwoord
- rijmwoord
- woorddeel
- dankwoord
- kastwoord
- trefwoord
- speelstuk
- codewoord
- maatwoord
- speelster
- leenwoord
- voorwoord
- speelstad
- overspelen
- spelevaren
- spookwoord
- woordsoort
- grondwoord
- speelvogel
- valsspelen
- toverwoord
- taboewoord
- wachtwoord
- zwerfwoord
- woordgroep
- woordklasse
- klaarspelen
- onderneming
- woordenboek
- letterwoord
- scheldwoord
- spreekwoord
- woordvorming
- woordvoerder
- cultuurwoord
- functiewoord
- woordenschat
- woordenstroom
- woordenstrijd
- tweelingwoord
- bastaardwoord
- voornaamwoord
- woordafbreking
- langspeelplaat
- rechtvaardiging
- peuterspeelzaal
- inwerkingtreding
- woordenwisseling
- hoedanigheidswoord