spreekwoord
Dutch (Brabantic)
/ˈspreːk.ʋoːrt/
noun
Definitions
- saying, proverb
Etymology
Inherited from Middle Dutch spreecwort com from Dutch, Flemish spreken (speak) + Dutch, Flemish woord (word).
Origin
Dutch (Brabantic)
woord
Gloss
word
Concept
Semantic Field
Speech and language
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
辞
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Rechtssprichwort German
- Sprichwort German
- Wort German
- sprich German
- sprichwörtlich German
- -en Dutch, Flemish
- aanspreken Dutch, Flemish
- afspreken Dutch, Flemish
- bastaardwoord Dutch, Flemish
- bespreken Dutch, Flemish
- bijwoord Dutch, Flemish
- boek Dutch, Flemish
- buikspreken Dutch, Flemish
- codewoord Dutch, Flemish
- cultuurwoord Dutch, Flemish
- dankwoord Dutch, Flemish
- erewoord Dutch, Flemish
- erfwoord Dutch, Flemish
- evenwoord Dutch, Flemish
- functiewoord Dutch, Flemish
- grondwoord Dutch, Flemish
- hoedanigheidswoord Dutch, Flemish
- inspreken Dutch, Flemish
- jawoord Dutch, Flemish
- kastwoord Dutch, Flemish
- kwaadspreken Dutch, Flemish
- leenwoord Dutch, Flemish
- letterwoord Dutch, Flemish
- lidwoord Dutch, Flemish
- maatwoord Dutch, Flemish
- naamwoord Dutch, Flemish
- nawoord Dutch, Flemish
- paswoord Dutch, Flemish
- rijmwoord Dutch, Flemish
- scheldwoord Dutch, Flemish
- spookwoord Dutch, Flemish
- spreekbeurt Dutch, Flemish
- spreekbuis Dutch, Flemish
- spreekkamer Dutch, Flemish
- spreekkoor Dutch, Flemish
- spreekstalmeester Dutch, Flemish
- spreektaal Dutch, Flemish
- spreekuur Dutch, Flemish
- spreekwijze Dutch, Flemish
- spreekwoordelijk Dutch, Flemish
- spreekwoordenboek Dutch, Flemish
- spreken Dutch, Flemish
- spreker Dutch, Flemish
- stopwoord Dutch, Flemish
- taboewoord Dutch, Flemish
- tegenspreken Dutch, Flemish
- telwoord Dutch, Flemish
- toverwoord Dutch, Flemish
- trefwoord Dutch, Flemish
- tweelingwoord Dutch, Flemish
- uitspreken Dutch, Flemish
- verspreken Dutch, Flemish
- voegwoord Dutch, Flemish
- voornaamwoord Dutch, Flemish
- voorwoord Dutch, Flemish
- wachtwoord Dutch, Flemish
- weerspreken Dutch, Flemish
- werkwoord Dutch, Flemish
- woord Dutch, Flemish
- woordafbreking Dutch, Flemish
- woorddeel Dutch, Flemish
- woordenboek Dutch, Flemish
- woordenschat Dutch, Flemish
- woordenstrijd Dutch, Flemish
- woordenstroom Dutch, Flemish
- woordenwisseling Dutch, Flemish
- woordgrap Dutch, Flemish
- woordgroep Dutch, Flemish
- woordklasse Dutch, Flemish
- woordsoort Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- woordvoerder Dutch, Flemish
- woordvorming Dutch, Flemish
- zwerfwoord Dutch, Flemish
- spreecwort Middle Dutch
- sprēken Middle Dutch
- wort Middle Dutch
- spreek Afrikaans
- spreekwoord Afrikaans
- woord Afrikaans
- sprichwort Middle High German
- Sprachwuert Luxembourgish, Letzeburgesch
- Wuert Luxembourgish, Letzeburgesch
- spriechen Luxembourgish, Letzeburgesch
- wort Old Dutch
- wortu Sranan Tongo
- -en
- boek
- woord
- jawoord
- nawoord
- spreker
- spreken
- lidwoord
- telwoord
- erfwoord
- paswoord
- bijwoord
- erewoord
- woordgrap
- spreekuur
- werkwoord
- naamwoord
- evenwoord
- bespreken
- voegwoord
- stopwoord
- rijmwoord
- woorddeel
- dankwoord
- afspreken
- kastwoord
- trefwoord
- codewoord
- maatwoord
- leenwoord
- voorwoord
- inspreken
- spookwoord
- spreektaal
- woordsoort
- grondwoord
- verspreken
- uitspreken
- toverwoord
- taboewoord
- spreekbuis
- aanspreken
- spreekkoor
- wachtwoord
- zwerfwoord
- woordgroep
- spreekbeurt
- spreekkamer
- woordklasse
- woordenboek
- spreekwijze
- letterwoord
- buikspreken
- scheldwoord
- weerspreken
- tegenspreken
- woordvorming
- woordspeling
- woordvoerder
- cultuurwoord
- functiewoord
- woordenschat
- kwaadspreken
- woordenstroom
- woordenstrijd
- tweelingwoord
- bastaardwoord
- voornaamwoord
- woordafbreking
- spreekwoordelijk
- woordenwisseling
- spreekstalmeester
- spreekwoordenboek
- hoedanigheidswoord