spelen
Dutch (Brabantic)
/ˈspeːlə(n)/
verb
Definitions
- (intransitive) to play
- (transitive) to play (a game)
- (transitive) to play (a musical instrument)
- (transitive) to play (a role)
Etymology
Inherited from Middle Dutch spēlen.
Origin
Middle Dutch
spēlen
Gloss
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- -e- Dutch, Flemish
- -ing Dutch, Flemish
- aan Dutch, Flemish
- aanspelen Dutch, Flemish
- aanspeling Dutch, Flemish
- af Dutch, Flemish
- afspeellijst Dutch, Flemish
- afspelen Dutch, Flemish
- baasspeler Dutch, Flemish
- bal Dutch, Flemish
- bespelen Dutch, Flemish
- bespeler Dutch, Flemish
- blaasspeeltuig Dutch, Flemish
- cassettespeler Dutch, Flemish
- cd-speler Dutch, Flemish
- doos Dutch, Flemish
- film Dutch, Flemish
- goed Dutch, Flemish
- hal Dutch, Flemish
- honkbalspeler Dutch, Flemish
- hoofdrolspeler Dutch, Flemish
- in Dutch, Flemish
- inspelen Dutch, Flemish
- keyboardspeelster Dutch, Flemish
- keyboardspeler Dutch, Flemish
- klaar Dutch, Flemish
- klaarspelen Dutch, Flemish
- lang Dutch, Flemish
- langspeelplaat Dutch, Flemish
- medespeelster Dutch, Flemish
- medespeler Dutch, Flemish
- over Dutch, Flemish
- overspelen Dutch, Flemish
- peuter Dutch, Flemish
- peuterspeelzaal Dutch, Flemish
- plaat Dutch, Flemish
- platenspeler Dutch, Flemish
- poppenspeelster Dutch, Flemish
- poppenspeler Dutch, Flemish
- schouwspeler Dutch, Flemish
- selectiespeler Dutch, Flemish
- speelbaar Dutch, Flemish
- speelbal Dutch, Flemish
- speeldoos Dutch, Flemish
- speelfilm Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- speelhal Dutch, Flemish
- speelstad Dutch, Flemish
- speelster Dutch, Flemish
- speelstuk Dutch, Flemish
- speeltuig Dutch, Flemish
- speelvogel Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- spelevaren Dutch, Flemish
- stad Dutch, Flemish
- stuk Dutch, Flemish
- tegenspeler Dutch, Flemish
- tennisspeelster Dutch, Flemish
- tennisspeler Dutch, Flemish
- toe Dutch, Flemish
- toespelen Dutch, Flemish
- toespeling Dutch, Flemish
- toneelspeelster Dutch, Flemish
- toneelspeler Dutch, Flemish
- tuig Dutch, Flemish
- vals Dutch, Flemish
- valsspelen Dutch, Flemish
- valsspeler Dutch, Flemish
- varen Dutch, Flemish
- vleugelspeelster Dutch, Flemish
- vleugelspeler Dutch, Flemish
- voetbalspeelster Dutch, Flemish
- voetbalspeler Dutch, Flemish
- vogel Dutch, Flemish
- woord Dutch, Flemish
- woordspeling Dutch, Flemish
- zaal Dutch, Flemish
- bespelen Middle Dutch
- speler Middle Dutch
- spēlen Middle Dutch
- toespelen Middle Dutch
- speel Afrikaans
- speelgrond Afrikaans
- speler Afrikaans
- *spilon Old Dutch
- Schpielbank Pennsylvania German
- schpiele Pennsylvania German
- af
- in
- bal
- aan
- toe
- hal
- -e-
- film
- zaal
- goed
- -ing
- over
- stad
- tuig
- stuk
- doos
- lang
- vals
- varen
- klaar
- woord
- vogel
- plaat
- speler
- peuter
- bespeler
- afspelen
- speelbal
- bespelen
- inspelen
- speelhal
- toespelen
- cd-speler
- speelgoed
- speelfilm
- speelbaar
- speeldoos
- speeltuig
- aanspelen
- speelstuk
- speelster
- speelstad
- spelevaren
- toespeling
- speelvogel
- aanspeling
- overspelen
- valsspelen
- valsspeler
- baasspeler
- medespeler
- klaarspelen
- tegenspeler
- tennisspeler
- toneelspeler
- afspeellijst
- woordspeling
- poppenspeler
- platenspeler
- schouwspeler
- medespeelster
- voetbalspeler
- vleugelspeler
- honkbalspeler
- selectiespeler
- langspeelplaat
- keyboardspeler
- blaasspeeltuig
- hoofdrolspeler
- cassettespeler
- tennisspeelster
- toneelspeelster
- peuterspeelzaal
- poppenspeelster
- voetbalspeelster
- vleugelspeelster
- keyboardspeelster