doorzetten
Dutch (Brabantic)
/ˈdoːrzɛtə(n)/
verb
Definitions
- (intransitive) to persevere, pull through
- (intransitive) to persist
- (transitive) to continue, to push on with
Etymology
Compound from Dutch, Flemish door (through) + Dutch, Flemish zetten (set, put, make, insert, typeset, prepare).
Origin
Dutch (Brabantic)
zetten
Gloss
set, put, make, insert, typeset, prepare
Concept
Semantic Field
The physical world
Ontological Category
Action/Process
Emoji
📐
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanzetten Dutch, Flemish
- achterzetsel Dutch, Flemish
- afzetten Dutch, Flemish
- bezetten Dutch, Flemish
- bijzetten Dutch, Flemish
- binnendoor Dutch, Flemish
- door Dutch, Flemish
- doorbladeren Dutch, Flemish
- doorbraak Dutch, Flemish
- doorbreken Dutch, Flemish
- doorbrengen Dutch, Flemish
- doordeweek Dutch, Flemish
- doordrammen Dutch, Flemish
- doordrijven Dutch, Flemish
- doordringen Dutch, Flemish
- doorgaan Dutch, Flemish
- doorgang Dutch, Flemish
- doorgeven Dutch, Flemish
- doorhebben Dutch, Flemish
- doorheen Dutch, Flemish
- doorhelpen Dutch, Flemish
- doorkijkbloes Dutch, Flemish
- doorkijkblouse Dutch, Flemish
- doorkijkjurk Dutch, Flemish
- doorkijkkleding Dutch, Flemish
- doorkijkkleren Dutch, Flemish
- doorkoelen Dutch, Flemish
- doorkrijgen Dutch, Flemish
- doorlaten Dutch, Flemish
- doorlezen Dutch, Flemish
- doorprikken Dutch, Flemish
- doorschakelen Dutch, Flemish
- doorscheuren Dutch, Flemish
- doorschieten Dutch, Flemish
- doorschuiven Dutch, Flemish
- doorslag Dutch, Flemish
- doorslikken Dutch, Flemish
- doorsnee Dutch, Flemish
- doorsnijden Dutch, Flemish
- doorstart Dutch, Flemish
- doorstrepen Dutch, Flemish
- doorsturen Dutch, Flemish
- doortikken Dutch, Flemish
- doortocht Dutch, Flemish
- doorvertellen Dutch, Flemish
- doorvoeren Dutch, Flemish
- doorwaadbaar Dutch, Flemish
- doorweg Dutch, Flemish
- doorwerken Dutch, Flemish
- doorzagen Dutch, Flemish
- doorzettingsvermogen Dutch, Flemish
- doorzichtig Dutch, Flemish
- doorzonwoning Dutch, Flemish
- gevangenzetten Dutch, Flemish
- inzetten Dutch, Flemish
- klaarzetten Dutch, Flemish
- koffiezetapparaat Dutch, Flemish
- neerzetten Dutch, Flemish
- onderzetter Dutch, Flemish
- ontzetten Dutch, Flemish
- openzetten Dutch, Flemish
- opzetten Dutch, Flemish
- overzetten Dutch, Flemish
- rechtzetten Dutch, Flemish
- stopzetten Dutch, Flemish
- terugzetten Dutch, Flemish
- tussendoor Dutch, Flemish
- uitzetten Dutch, Flemish
- vastzetten Dutch, Flemish
- verderzetten Dutch, Flemish
- vermogen Dutch, Flemish
- verzetten Dutch, Flemish
- voortzetten Dutch, Flemish
- voorzetten Dutch, Flemish
- wegzetten Dutch, Flemish
- zetfeil Dutch, Flemish
- zetfout Dutch, Flemish
- zetmeel Dutch, Flemish
- zetpil Dutch, Flemish
- zetsel Dutch, Flemish
- zetten Dutch, Flemish
- *satjaną Proto-Germanic
- *sitjaną Proto-Germanic
- dōre Middle Dutch
- setten Middle Dutch
- door
- zetpil
- zetten
- zetsel
- doorweg
- zetmeel
- zetfeil
- zetfout
- doorsnee
- doorgaan
- bezetten
- doorheen
- doorgang
- vermogen
- inzetten
- doorslag
- afzetten
- opzetten
- doorstart
- doorlaten
- doorzagen
- verzetten
- doorlezen
- doorbraak
- ontzetten
- doorgeven
- uitzetten
- doortocht
- aanzetten
- wegzetten
- bijzetten
- voorzetten
- doortikken
- doorvoeren
- tussendoor
- doorkoelen
- vastzetten
- openzetten
- doorhelpen
- binnendoor
- doordeweek
- doorwerken
- doorbreken
- overzetten
- doorsturen
- doorhebben
- neerzetten
- stopzetten
- onderzetter
- doorsnijden
- doorprikken
- doordrijven
- doorkrijgen
- terugzetten
- rechtzetten
- doorbrengen
- doordrammen
- voortzetten
- doorslikken
- klaarzetten
- doordringen
- doorzichtig
- doorstrepen
- doorwaadbaar
- doorbladeren
- doorscheuren
- achterzetsel
- doorschuiven
- doorkijkjurk
- verderzetten
- doorschieten
- doorzonwoning
- doorschakelen
- doorvertellen
- doorkijkbloes
- doorkijkblouse
- doorkijkkleren
- gevangenzetten
- doorkijkkleding
- koffiezetapparaat
- doorzettingsvermogen