doordeweek
Dutch (Brabantic)
adv
Definitions
- on a weekday
Etymology
Compound from Dutch, Flemish door (through) + Dutch, Flemish de (the, th)+ Dutch, Flemish week (week, soft, weak).
Origin
Dutch (Brabantic)
week
Gloss
week, soft, weak
Concept
Semantic Field
Time
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
軟
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- decoy English
- Devos Dutch, Flemish
- bijdehand Dutch, Flemish
- binnendoor Dutch, Flemish
- de Dutch, Flemish
- de Vos Dutch, Flemish
- dewelke Dutch, Flemish
- dezelve Dutch, Flemish
- door Dutch, Flemish
- doorbladeren Dutch, Flemish
- doorbraak Dutch, Flemish
- doorbreken Dutch, Flemish
- doorbrengen Dutch, Flemish
- doordeweeks Dutch, Flemish
- doordrammen Dutch, Flemish
- doordrijven Dutch, Flemish
- doordringen Dutch, Flemish
- doorgaan Dutch, Flemish
- doorgang Dutch, Flemish
- doorgeven Dutch, Flemish
- doorhebben Dutch, Flemish
- doorheen Dutch, Flemish
- doorhelpen Dutch, Flemish
- doorkijkbloes Dutch, Flemish
- doorkijkblouse Dutch, Flemish
- doorkijkjurk Dutch, Flemish
- doorkijkkleding Dutch, Flemish
- doorkijkkleren Dutch, Flemish
- doorkoelen Dutch, Flemish
- doorkrijgen Dutch, Flemish
- doorlaten Dutch, Flemish
- doorlezen Dutch, Flemish
- doorprikken Dutch, Flemish
- doorschakelen Dutch, Flemish
- doorscheuren Dutch, Flemish
- doorschieten Dutch, Flemish
- doorschuiven Dutch, Flemish
- doorslag Dutch, Flemish
- doorslikken Dutch, Flemish
- doorsnee Dutch, Flemish
- doorsnijden Dutch, Flemish
- doorstart Dutch, Flemish
- doorstrepen Dutch, Flemish
- doorsturen Dutch, Flemish
- doortikken Dutch, Flemish
- doortocht Dutch, Flemish
- doorvertellen Dutch, Flemish
- doorvoeren Dutch, Flemish
- doorwaadbaar Dutch, Flemish
- doorweg Dutch, Flemish
- doorwerken Dutch, Flemish
- doorzagen Dutch, Flemish
- doorzetten Dutch, Flemish
- doorzichtig Dutch, Flemish
- doorzonwoning Dutch, Flemish
- feestweek Dutch, Flemish
- paasweek Dutch, Flemish
- tussendoor Dutch, Flemish
- week Dutch, Flemish
- weekblad Dutch, Flemish
- weekeind Dutch, Flemish
- weekeinde Dutch, Flemish
- weeksluiting Dutch, Flemish
- wekelijk Dutch, Flemish
- wekelijks Dutch, Flemish
- wekenlang Dutch, Flemish
- die Middle Dutch
- dōre Middle Dutch
- weke Middle Dutch
- wēke Middle Dutch
- week Afrikaans
- de
- week
- door
- Devos
- de Vos
- doorweg
- dezelve
- dewelke
- doorsnee
- paasweek
- weekblad
- wekelijk
- doorslag
- weekeind
- doorgaan
- doorheen
- doorgang
- doorstart
- doorlaten
- wekenlang
- doortocht
- doorzagen
- feestweek
- bijdehand
- doorlezen
- doorbraak
- wekelijks
- weekeinde
- doorgeven
- doorhelpen
- binnendoor
- doortikken
- doorvoeren
- tussendoor
- doorzetten
- doorwerken
- doorbreken
- doorkoelen
- doorsturen
- doorhebben
- doorslikken
- doorsnijden
- doorprikken
- doordeweeks
- doordrijven
- doordringen
- doorkrijgen
- doorzichtig
- doorbrengen
- doordrammen
- doorstrepen
- weeksluiting
- doorwaadbaar
- doorbladeren
- doorkijkjurk
- doorscheuren
- doorschieten
- doorschuiven
- doorkijkbloes
- doorzonwoning
- doorschakelen
- doorvertellen
- doorkijkblouse
- doorkijkkleren
- doorkijkkleding