verderzetten
Dutch (Brabantic)
/ˈvɛr.dərˌzɛ.tə(n)/
verb
Definitions
- (intransitive) to continue, to resume
Etymology
Compound from Dutch, Flemish verder + Dutch, Flemish zetten (set, put, make, insert, typeset, prepare).
Origin
Dutch (Brabantic)
zetten
Gloss
set, put, make, insert, typeset, prepare
Concept
Semantic Field
The physical world
Ontological Category
Action/Process
Emoji
📐
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanzetten Dutch, Flemish
- achterzetsel Dutch, Flemish
- afzetten Dutch, Flemish
- bezetten Dutch, Flemish
- bijzetten Dutch, Flemish
- doorzetten Dutch, Flemish
- gevangenzetten Dutch, Flemish
- inzetten Dutch, Flemish
- klaarzetten Dutch, Flemish
- koffiezetapparaat Dutch, Flemish
- neerzetten Dutch, Flemish
- onderzetter Dutch, Flemish
- ontzetten Dutch, Flemish
- openzetten Dutch, Flemish
- opzetten Dutch, Flemish
- overzetten Dutch, Flemish
- rechtzetten Dutch, Flemish
- stopzetten Dutch, Flemish
- terugzetten Dutch, Flemish
- uitzetten Dutch, Flemish
- vastzetten Dutch, Flemish
- verder Dutch, Flemish
- verdergaan Dutch, Flemish
- verders Dutch, Flemish
- verzetten Dutch, Flemish
- voortzetten Dutch, Flemish
- voorzetten Dutch, Flemish
- wegzetten Dutch, Flemish
- zetfeil Dutch, Flemish
- zetfout Dutch, Flemish
- zetmeel Dutch, Flemish
- zetpil Dutch, Flemish
- zetsel Dutch, Flemish
- zetten Dutch, Flemish
- *satjaną Proto-Germanic
- *sitjaną Proto-Germanic
- setten Middle Dutch
- zetten
- verder
- zetsel
- zetpil
- zetfeil
- zetfout
- zetmeel
- verders
- inzetten
- bezetten
- afzetten
- opzetten
- aanzetten
- verzetten
- uitzetten
- wegzetten
- ontzetten
- bijzetten
- voorzetten
- verdergaan
- doorzetten
- overzetten
- vastzetten
- neerzetten
- openzetten
- stopzetten
- onderzetter
- klaarzetten
- terugzetten
- rechtzetten
- voortzetten
- achterzetsel
- gevangenzetten
- koffiezetapparaat