goedmaken
Dutch (Brabantic)
verb
Etymology
Affix from Dutch, Flemish goed (good, goods, ware, property, well, commodity) + Dutch, Flemish maken (make).
Origin
Dutch (Brabantic)
maken
Gloss
make
Concept
Semantic Field
Basic actions and technology
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanmaken Dutch, Flemish
- afmaken Dutch, Flemish
- beddegoed Dutch, Flemish
- beddengoed Dutch, Flemish
- bekendmaken Dutch, Flemish
- bewustmaken Dutch, Flemish
- bovengoed Dutch, Flemish
- bruidsgoed Dutch, Flemish
- buitmaken Dutch, Flemish
- chijlmaking Dutch, Flemish
- erfgoed Dutch, Flemish
- gebruikmaken Dutch, Flemish
- gedachtegoed Dutch, Flemish
- gemeengoed Dutch, Flemish
- goed Dutch, Flemish
- goedaardig Dutch, Flemish
- goederenwagon Dutch, Flemish
- goedertieren Dutch, Flemish
- goedgelovig Dutch, Flemish
- goedhartig Dutch, Flemish
- goedheid Dutch, Flemish
- goedheiligman Dutch, Flemish
- goedkeuren Dutch, Flemish
- goedlachs Dutch, Flemish
- goedmens Dutch, Flemish
- goednieuwsshow Dutch, Flemish
- goedwil Dutch, Flemish
- grappenmaker Dutch, Flemish
- inmaken Dutch, Flemish
- kapotmaken Dutch, Flemish
- keigoed Dutch, Flemish
- kennismaken Dutch, Flemish
- klaarmaken Dutch, Flemish
- kleermaakster Dutch, Flemish
- landgoed Dutch, Flemish
- leegmaken Dutch, Flemish
- leengoed Dutch, Flemish
- linnengoed Dutch, Flemish
- maakloon Dutch, Flemish
- maaksel Dutch, Flemish
- maakster Dutch, Flemish
- maken Dutch, Flemish
- maker Dutch, Flemish
- makerij Dutch, Flemish
- meemaken Dutch, Flemish
- mismaken Dutch, Flemish
- nachtgoed Dutch, Flemish
- namaken Dutch, Flemish
- ondergoed Dutch, Flemish
- ontmaken Dutch, Flemish
- openmaken Dutch, Flemish
- opmaken Dutch, Flemish
- overmaken Dutch, Flemish
- scheurmaker Dutch, Flemish
- schoonmaken Dutch, Flemish
- snoepgoed Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- steengoed Dutch, Flemish
- strooigoed Dutch, Flemish
- suikergoed Dutch, Flemish
- theegoed Dutch, Flemish
- uitmaken Dutch, Flemish
- vastgoed Dutch, Flemish
- verdachtmaking Dutch, Flemish
- vermaken Dutch, Flemish
- volmaken Dutch, Flemish
- vrijmaken Dutch, Flemish
- wasgoed Dutch, Flemish
- witgoed Dutch, Flemish
- zaaigoed Dutch, Flemish
- goet Middle Dutch
- maken Middle Dutch
- goed Afrikaans
- maak Afrikaans
- goed
- maken
- maker
- namaken
- wasgoed
- erfgoed
- makerij
- inmaken
- maaksel
- afmaken
- keigoed
- opmaken
- goedwil
- witgoed
- leengoed
- maakloon
- goedheid
- ontmaken
- goedmens
- meemaken
- maakster
- mismaken
- vermaken
- theegoed
- zaaigoed
- vastgoed
- aanmaken
- volmaken
- landgoed
- uitmaken
- openmaken
- ondergoed
- buitmaken
- vrijmaken
- goedlachs
- bovengoed
- beddegoed
- steengoed
- speelgoed
- leegmaken
- overmaken
- snoepgoed
- nachtgoed
- strooigoed
- suikergoed
- linnengoed
- kapotmaken
- gemeengoed
- goedaardig
- beddengoed
- goedhartig
- bruidsgoed
- goedkeuren
- klaarmaken
- schoonmaken
- scheurmaker
- bekendmaken
- bewustmaken
- chijlmaking
- goedgelovig
- kennismaken
- gedachtegoed
- gebruikmaken
- grappenmaker
- goedertieren
- kleermaakster
- goedheiligman
- goederenwagon
- goednieuwsshow
- verdachtmaking