suikergoed
Dutch (Brabantic)
noun
Definitions
- candy (in general), confectionery
Etymology
Compound from Dutch, Flemish suiker (sugar) + Dutch, Flemish goed (good, goods, ware, property, well, commodity).
Origin
Dutch (Brabantic)
goed
Gloss
good, goods, ware, property, well, commodity
Concept
Semantic Field
Emotions and values
Ontological Category
Property
Kanji
良, 善
Emoji
🦸 🦸♀️ 🦸♂️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- sugar English
- Suikerfeest Dutch, Flemish
- basterdsuiker Dutch, Flemish
- beddegoed Dutch, Flemish
- beddengoed Dutch, Flemish
- bietsuiker Dutch, Flemish
- bloedsuiker Dutch, Flemish
- borstsuiker Dutch, Flemish
- bovengoed Dutch, Flemish
- broodsuiker Dutch, Flemish
- bruidsgoed Dutch, Flemish
- druivensuiker Dutch, Flemish
- erfgoed Dutch, Flemish
- gedachtegoed Dutch, Flemish
- gemeengoed Dutch, Flemish
- goed Dutch, Flemish
- goedaardig Dutch, Flemish
- goederenwagon Dutch, Flemish
- goedertieren Dutch, Flemish
- goedgelovig Dutch, Flemish
- goedhartig Dutch, Flemish
- goedheid Dutch, Flemish
- goedheiligman Dutch, Flemish
- goedkeuren Dutch, Flemish
- goedlachs Dutch, Flemish
- goedmaken Dutch, Flemish
- goedmens Dutch, Flemish
- goednieuwsshow Dutch, Flemish
- goedwil Dutch, Flemish
- kandijsuiker Dutch, Flemish
- kaneelsuiker Dutch, Flemish
- keigoed Dutch, Flemish
- kristalsuiker Dutch, Flemish
- landgoed Dutch, Flemish
- leengoed Dutch, Flemish
- linnengoed Dutch, Flemish
- melksuiker Dutch, Flemish
- moutsuiker Dutch, Flemish
- nachtgoed Dutch, Flemish
- ondergoed Dutch, Flemish
- poedersuiker Dutch, Flemish
- rietsuiker Dutch, Flemish
- snoepgoed Dutch, Flemish
- speelgoed Dutch, Flemish
- steengoed Dutch, Flemish
- strooigoed Dutch, Flemish
- suiker Dutch, Flemish
- suikerbeest Dutch, Flemish
- suikerbiet Dutch, Flemish
- suikerboer Dutch, Flemish
- suikerboon Dutch, Flemish
- suikerbrood Dutch, Flemish
- suikerij Dutch, Flemish
- suikerklont Dutch, Flemish
- suikermoei Dutch, Flemish
- suikeroom Dutch, Flemish
- suikerpatiënt Dutch, Flemish
- suikerplantage Dutch, Flemish
- suikertaart Dutch, Flemish
- suikertante Dutch, Flemish
- suikerwater Dutch, Flemish
- suikerziek Dutch, Flemish
- suikerziekte Dutch, Flemish
- theegoed Dutch, Flemish
- vanillesuiker Dutch, Flemish
- vastgoed Dutch, Flemish
- wasgoed Dutch, Flemish
- witgoed Dutch, Flemish
- zaaigoed Dutch, Flemish
- goet Middle Dutch
- suicker Middle Dutch
- goed Afrikaans
- suiker Afrikaans
- shukël Unami
- goed
- suiker
- wasgoed
- keigoed
- goedwil
- erfgoed
- witgoed
- goedheid
- suikerij
- goedmens
- zaaigoed
- vastgoed
- leengoed
- theegoed
- landgoed
- suikeroom
- beddegoed
- steengoed
- speelgoed
- snoepgoed
- nachtgoed
- ondergoed
- goedmaken
- goedlachs
- bovengoed
- goedaardig
- melksuiker
- suikerboer
- goedhartig
- bruidsgoed
- suikermoei
- strooigoed
- moutsuiker
- linnengoed
- suikerbiet
- gemeengoed
- rietsuiker
- suikerziek
- beddengoed
- bietsuiker
- goedkeuren
- suikerboon
- suikerwater
- suikertante
- suikerklont
- suikerbeest
- bloedsuiker
- goedgelovig
- suikertaart
- broodsuiker
- Suikerfeest
- borstsuiker
- suikerbrood
- gedachtegoed
- kandijsuiker
- suikerziekte
- goedertieren
- poedersuiker
- kaneelsuiker
- kristalsuiker
- druivensuiker
- goedheiligman
- goederenwagon
- vanillesuiker
- suikerpatiënt
- basterdsuiker
- suikerplantage
- goednieuwsshow