teruggaan
Dutch (Brabantic)
/təˈrʏxaːn/
verb
Definitions
- to return, go back
Etymology
Compound from Dutch, Flemish terug (back, again) + Dutch, Flemish gaan (go, walk).
Origin
Dutch (Brabantic)
gaan
Gloss
go, walk
Concept
Semantic Field
Motion
Ontological Category
Action/Process
Kanji
歩
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aangaan Dutch, Flemish
- achteruitgaan Dutch, Flemish
- afgaan Dutch, Flemish
- begaan Dutch, Flemish
- binnengaan Dutch, Flemish
- dichtgaan Dutch, Flemish
- doodgaan Dutch, Flemish
- doorgaan Dutch, Flemish
- gaan Dutch, Flemish
- gaander Dutch, Flemish
- gaans Dutch, Flemish
- heengaan Dutch, Flemish
- ingaan Dutch, Flemish
- kapotgaan Dutch, Flemish
- kostganger Dutch, Flemish
- meegaan Dutch, Flemish
- misgaan Dutch, Flemish
- nagaan Dutch, Flemish
- omgaan Dutch, Flemish
- ondergaan Dutch, Flemish
- ontgaan Dutch, Flemish
- opengaan Dutch, Flemish
- opgaan Dutch, Flemish
- overgaan Dutch, Flemish
- rug Dutch, Flemish
- schuilgaan Dutch, Flemish
- stukgaan Dutch, Flemish
- te Dutch, Flemish
- tegengaan Dutch, Flemish
- teloorgaan Dutch, Flemish
- terug Dutch, Flemish
- terugbellen Dutch, Flemish
- terugblik Dutch, Flemish
- terugbrengen Dutch, Flemish
- terugdringen Dutch, Flemish
- terugfluiten Dutch, Flemish
- teruggave Dutch, Flemish
- teruggeven Dutch, Flemish
- teruggrijpen Dutch, Flemish
- terughalen Dutch, Flemish
- terugkaatsen Dutch, Flemish
- terugkeren Dutch, Flemish
- terugkijken Dutch, Flemish
- terugkomen Dutch, Flemish
- teruglopen Dutch, Flemish
- terugnemen Dutch, Flemish
- terugplooien Dutch, Flemish
- terugreis Dutch, Flemish
- terugschrikken Dutch, Flemish
- terugspoelen Dutch, Flemish
- terugstellen Dutch, Flemish
- terugsturen Dutch, Flemish
- terugtocht Dutch, Flemish
- terugtreden Dutch, Flemish
- terugtrekken Dutch, Flemish
- teruguit Dutch, Flemish
- terugval Dutch, Flemish
- terugvallen Dutch, Flemish
- terugvinden Dutch, Flemish
- terugwaarts Dutch, Flemish
- terugzetten Dutch, Flemish
- terugzien Dutch, Flemish
- uitgaan Dutch, Flemish
- verdergaan Dutch, Flemish
- vergaan Dutch, Flemish
- voorafgaan Dutch, Flemish
- voorbijgaan Dutch, Flemish
- voorgaan Dutch, Flemish
- voortgaan Dutch, Flemish
- vooruitgaan Dutch, Flemish
- vreemdgaan Dutch, Flemish
- weggaan Dutch, Flemish
- gâen Middle Dutch
- gaan Afrikaans
- te
- rug
- gaan
- gaans
- terug
- ingaan
- opgaan
- nagaan
- afgaan
- omgaan
- begaan
- ontgaan
- aangaan
- uitgaan
- misgaan
- gaander
- vergaan
- meegaan
- weggaan
- stukgaan
- heengaan
- doodgaan
- doorgaan
- opengaan
- terugval
- teruguit
- overgaan
- voorgaan
- terugreis
- terugblik
- voortgaan
- kapotgaan
- terugzien
- tegengaan
- ondergaan
- dichtgaan
- teruggave
- terughalen
- teruggeven
- voorafgaan
- terugkeren
- terugnemen
- binnengaan
- teruglopen
- vreemdgaan
- teloorgaan
- schuilgaan
- kostganger
- verdergaan
- terugkomen
- terugtocht
- terugsturen
- terugwaarts
- terugbellen
- terugzetten
- vooruitgaan
- voorbijgaan
- terugkijken
- terugvallen
- terugtreden
- terugvinden
- terugtrekken
- terugdringen
- terugfluiten
- teruggrijpen
- terugbrengen
- terugspoelen
- terugstellen
- terugplooien
- terugkaatsen
- achteruitgaan
- terugschrikken