kapotgaan
Dutch (Brabantic)
/kaːˈpɔtˌxaːn/
verb
Definitions
- (intransitive) to break down
Etymology
Compound from Dutch, Flemish kapot + Dutch, Flemish gaan (go, walk).
Origin
Dutch (Brabantic)
gaan
Gloss
go, walk
Concept
Semantic Field
Motion
Ontological Category
Action/Process
Kanji
歩
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aangaan Dutch, Flemish
- achteruitgaan Dutch, Flemish
- afgaan Dutch, Flemish
- begaan Dutch, Flemish
- binnengaan Dutch, Flemish
- dichtgaan Dutch, Flemish
- doodgaan Dutch, Flemish
- doorgaan Dutch, Flemish
- gaan Dutch, Flemish
- gaander Dutch, Flemish
- gaans Dutch, Flemish
- heengaan Dutch, Flemish
- ingaan Dutch, Flemish
- kapot Dutch, Flemish
- kapotmaken Dutch, Flemish
- kostganger Dutch, Flemish
- meegaan Dutch, Flemish
- misgaan Dutch, Flemish
- nagaan Dutch, Flemish
- omgaan Dutch, Flemish
- ondergaan Dutch, Flemish
- ontgaan Dutch, Flemish
- opengaan Dutch, Flemish
- opgaan Dutch, Flemish
- overgaan Dutch, Flemish
- schuilgaan Dutch, Flemish
- stukgaan Dutch, Flemish
- tegengaan Dutch, Flemish
- teloorgaan Dutch, Flemish
- teruggaan Dutch, Flemish
- uitgaan Dutch, Flemish
- verdergaan Dutch, Flemish
- vergaan Dutch, Flemish
- voorafgaan Dutch, Flemish
- voorbijgaan Dutch, Flemish
- voorgaan Dutch, Flemish
- voortgaan Dutch, Flemish
- vooruitgaan Dutch, Flemish
- vreemdgaan Dutch, Flemish
- weggaan Dutch, Flemish
- capot French
- gâen Middle Dutch
- gaan Afrikaans
- gaan
- kapot
- gaans
- nagaan
- ingaan
- afgaan
- omgaan
- opgaan
- begaan
- ontgaan
- meegaan
- aangaan
- weggaan
- uitgaan
- misgaan
- gaander
- vergaan
- stukgaan
- heengaan
- opengaan
- doodgaan
- overgaan
- doorgaan
- voorgaan
- tegengaan
- ondergaan
- teruggaan
- dichtgaan
- voortgaan
- teloorgaan
- kapotmaken
- schuilgaan
- voorafgaan
- kostganger
- binnengaan
- verdergaan
- vreemdgaan
- vooruitgaan
- voorbijgaan
- achteruitgaan