weervast
Dutch (Brabantic)
/ʋeːrˈvɑst/
adj
Definitions
- weather-resistant
Etymology
Compound from Dutch, Flemish weer (weather, again, back, defence, man, were, counter, unweather, resistance, defense, against) + Dutch, Flemish vast (fixed, stuck, stable, steady, solid, resistant, secure).
Origin
Dutch (Brabantic)
vast
Gloss
fixed, stuck, stable, steady, solid, resistant, secure
Concept
Semantic Field
Animals
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Bijbelvast Dutch, Flemish
- alweer Dutch, Flemish
- borstweer Dutch, Flemish
- brandweer Dutch, Flemish
- grensweer Dutch, Flemish
- hondenweer Dutch, Flemish
- honkvast Dutch, Flemish
- kwakkelweer Dutch, Flemish
- landweer Dutch, Flemish
- noodweer Dutch, Flemish
- onweer Dutch, Flemish
- pokkenweer Dutch, Flemish
- rotsvast Dutch, Flemish
- standvastig Dutch, Flemish
- strandweer Dutch, Flemish
- vast Dutch, Flemish
- vastberaden Dutch, Flemish
- vastbijten Dutch, Flemish
- vastgoed Dutch, Flemish
- vasthouden Dutch, Flemish
- vastknopen Dutch, Flemish
- vastlopen Dutch, Flemish
- vastplakken Dutch, Flemish
- vaststellen Dutch, Flemish
- vastvoetig Dutch, Flemish
- vastzetten Dutch, Flemish
- vastzitten Dutch, Flemish
- vriesweer Dutch, Flemish
- weer Dutch, Flemish
- weeral Dutch, Flemish
- weerbeer Dutch, Flemish
- weerbericht Dutch, Flemish
- weerbestendig Dutch, Flemish
- weerbom Dutch, Flemish
- weergeld Dutch, Flemish
- weergeven Dutch, Flemish
- weerglans Dutch, Flemish
- weerhaak Dutch, Flemish
- weerhaan Dutch, Flemish
- weerjaguar Dutch, Flemish
- weerkaart Dutch, Flemish
- weerklank Dutch, Flemish
- weerkunde Dutch, Flemish
- weerloos Dutch, Flemish
- weerman Dutch, Flemish
- weerpluim Dutch, Flemish
- weersomstandigheid Dutch, Flemish
- weerssituatie Dutch, Flemish
- weerstation Dutch, Flemish
- weersverwachting Dutch, Flemish
- weersvoorspelling Dutch, Flemish
- weervrouw Dutch, Flemish
- weerwolf Dutch, Flemish
- *wiþra Proto-Germanic
- vast Middle Dutch
- brandweer Afrikaans
- vas Afrikaans
- weer
- vast
- weeral
- alweer
- onweer
- weerman
- weerbom
- weerwolf
- landweer
- honkvast
- weerloos
- noodweer
- weerbeer
- weergeld
- vastgoed
- rotsvast
- weerhaan
- weerhaak
- weerpluim
- weerkaart
- weervrouw
- weergeven
- weerkunde
- brandweer
- borstweer
- weerklank
- grensweer
- vastlopen
- vriesweer
- weerglans
- hondenweer
- vastzitten
- vastvoetig
- pokkenweer
- strandweer
- weerjaguar
- vasthouden
- vastbijten
- Bijbelvast
- vastknopen
- vastzetten
- vaststellen
- vastberaden
- weerstation
- vastplakken
- weerbericht
- standvastig
- kwakkelweer
- weerbestendig
- weerssituatie
- weersverwachting
- weersvoorspelling
- weersomstandigheid