alweer
Dutch (Brabantic)
/ɑlˈʋeːr/
adv
Definitions
- (Netherlands) once again, once more
- already, already again
Etymology
Compound from Dutch, Flemish al (all, already, everything, omni-) + Dutch, Flemish weer (weather, again, back, defence, man, were, counter, unweather, resistance, defense, against).
Origin
Dutch (Brabantic)
weer
Gloss
weather, again, back, defence, man, were, counter, unweather, resistance, defense, against
Concept
Semantic Field
The physical world
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
男, 夫, 士
Emoji
☁️ ⛅️ ⛈️ ❄️ 🌡️ 🌤️ 🌥️ 🌦️ 🌧️ 🌨️ 🌩️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- al Dutch, Flemish
- albedil Dutch, Flemish
- aldaar Dutch, Flemish
- aldra Dutch, Flemish
- aldus Dutch, Flemish
- algeheel Dutch, Flemish
- alhoewel Dutch, Flemish
- allang Dutch, Flemish
- alleen Dutch, Flemish
- allicht Dutch, Flemish
- almaar Dutch, Flemish
- almacht Dutch, Flemish
- aloud Dutch, Flemish
- alras Dutch, Flemish
- alsmaar Dutch, Flemish
- altemet Dutch, Flemish
- altezamen Dutch, Flemish
- althans Dutch, Flemish
- altijd Dutch, Flemish
- altoos Dutch, Flemish
- alvermogen Dutch, Flemish
- alvlees Dutch, Flemish
- alvorens Dutch, Flemish
- alwetend Dutch, Flemish
- alwijs Dutch, Flemish
- alzo Dutch, Flemish
- bedilal Dutch, Flemish
- bemoeial Dutch, Flemish
- borstweer Dutch, Flemish
- brandweer Dutch, Flemish
- breekal Dutch, Flemish
- desalniettemin Dutch, Flemish
- durfal Dutch, Flemish
- geheelal Dutch, Flemish
- grensweer Dutch, Flemish
- heelal Dutch, Flemish
- hondenweer Dutch, Flemish
- kwakkelweer Dutch, Flemish
- landweer Dutch, Flemish
- meestal Dutch, Flemish
- noodweer Dutch, Flemish
- onweer Dutch, Flemish
- pokkenweer Dutch, Flemish
- strandweer Dutch, Flemish
- vraagal Dutch, Flemish
- vriesweer Dutch, Flemish
- weer Dutch, Flemish
- weeral Dutch, Flemish
- weerbeer Dutch, Flemish
- weerbericht Dutch, Flemish
- weerbestendig Dutch, Flemish
- weerbom Dutch, Flemish
- weergeld Dutch, Flemish
- weergeven Dutch, Flemish
- weerglans Dutch, Flemish
- weerhaak Dutch, Flemish
- weerhaan Dutch, Flemish
- weerjaguar Dutch, Flemish
- weerkaart Dutch, Flemish
- weerklank Dutch, Flemish
- weerkunde Dutch, Flemish
- weerloos Dutch, Flemish
- weerman Dutch, Flemish
- weerpluim Dutch, Flemish
- weersomstandigheid Dutch, Flemish
- weerssituatie Dutch, Flemish
- weerstation Dutch, Flemish
- weersverwachting Dutch, Flemish
- weersvoorspelling Dutch, Flemish
- weervast Dutch, Flemish
- weervrouw Dutch, Flemish
- weerwolf Dutch, Flemish
- weetal Dutch, Flemish
- *wiþra Proto-Germanic
- al Middle Dutch
- al Afrikaans
- brandweer Afrikaans
- al
- alzo
- weer
- aloud
- aldus
- aldra
- alras
- altoos
- alleen
- alwijs
- aldaar
- durfal
- allang
- weetal
- almaar
- heelal
- onweer
- altijd
- weeral
- allicht
- meestal
- alvlees
- vraagal
- bedilal
- althans
- breekal
- weerbom
- almacht
- weerman
- albedil
- altemet
- alsmaar
- algeheel
- landweer
- alhoewel
- alvorens
- bemoeial
- alwetend
- weerhaak
- geheelal
- weervast
- weerwolf
- weerloos
- noodweer
- weerbeer
- weergeld
- weerhaan
- weerkunde
- brandweer
- grensweer
- weerpluim
- borstweer
- weerklank
- altezamen
- vriesweer
- weerkaart
- weerglans
- weervrouw
- weergeven
- hondenweer
- alvermogen
- strandweer
- weerjaguar
- pokkenweer
- kwakkelweer
- weerstation
- weerbericht
- weerbestendig
- weerssituatie
- desalniettemin
- weersverwachting
- weersvoorspelling
- weersomstandigheid