vastzitten
Dutch (Brabantic)
verb
Definitions
- to be stuck
- to be in the state of incarceration
Etymology
Compound from Dutch, Flemish vast (fixed, stuck, stable, steady, solid, resistant, secure) + Dutch, Flemish zitten (sit).
Origin
Dutch (Brabantic)
zitten
Gloss
sit
Concept
Semantic Field
Spatial relations
Ontological Category
Action/Process
Kanji
座
Emoji
💺 🪑
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Bijbelvast Dutch, Flemish
- aanzitten Dutch, Flemish
- bankzitter Dutch, Flemish
- bezitten Dutch, Flemish
- bijzitten Dutch, Flemish
- dwarszitten Dutch, Flemish
- honkvast Dutch, Flemish
- inzitten Dutch, Flemish
- rotsvast Dutch, Flemish
- standvastig Dutch, Flemish
- tegenzitten Dutch, Flemish
- uitzitten Dutch, Flemish
- vast Dutch, Flemish
- vastberaden Dutch, Flemish
- vastbijten Dutch, Flemish
- vastgoed Dutch, Flemish
- vasthouden Dutch, Flemish
- vastknopen Dutch, Flemish
- vastlopen Dutch, Flemish
- vastplakken Dutch, Flemish
- vaststellen Dutch, Flemish
- vastvoetig Dutch, Flemish
- vastzetten Dutch, Flemish
- verzitten Dutch, Flemish
- voorzitten Dutch, Flemish
- weervast Dutch, Flemish
- zitbank Dutch, Flemish
- zitbeen Dutch, Flemish
- zitgrasmaaier Dutch, Flemish
- zitkamer Dutch, Flemish
- zitmeubel Dutch, Flemish
- zitpenning Dutch, Flemish
- zitski Dutch, Flemish
- zitskiën Dutch, Flemish
- zitten Dutch, Flemish
- zitting Dutch, Flemish
- zitvlak Dutch, Flemish
- zitvlees Dutch, Flemish
- sitten Middle Dutch
- vast Middle Dutch
- sit Afrikaans
- vas Afrikaans
- *sittjan Frankish
- vast
- zitski
- zitten
- zitbeen
- zitting
- zitvlak
- zitbank
- bezitten
- zitvlees
- zitskiën
- vastgoed
- inzitten
- honkvast
- weervast
- zitkamer
- rotsvast
- bijzitten
- verzitten
- uitzitten
- aanzitten
- zitmeubel
- vastlopen
- bankzitter
- vasthouden
- vastbijten
- zitpenning
- vastzetten
- vastvoetig
- voorzitten
- Bijbelvast
- vastknopen
- vaststellen
- vastberaden
- tegenzitten
- vastplakken
- dwarszitten
- standvastig
- zitgrasmaaier