brandweer
Dutch (Brabantic)
/ˈbrɑnt.ʋeːr/
noun
Definitions
- firefighting, fire department, fire brigade
Etymology
Compound from Dutch, Flemish brand (fire, conflagration) + Dutch, Flemish weer (weather, again, back, defence, man, were, counter, unweather, resistance, defense, against).
Origin
Dutch (Brabantic)
weer
Gloss
weather, again, back, defence, man, were, counter, unweather, resistance, defense, against
Concept
Semantic Field
The physical world
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
男, 夫, 士
Emoji
☁️ ⛅️ ⛈️ ❄️ 🌡️ 🌤️ 🌥️ 🌦️ 🌧️ 🌨️ 🌩️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Feuer German
- Feuerwehr German
- Feuerwehrfrau German
- Feuerwehrleute German
- Feuerwehrmann German
- Feuerwehrschlauch German
- Wehr German
- alweer Dutch, Flemish
- borstweer Dutch, Flemish
- bosbrand Dutch, Flemish
- brand Dutch, Flemish
- brandblusser Dutch, Flemish
- brandbom Dutch, Flemish
- brandbrief Dutch, Flemish
- branden Dutch, Flemish
- brandkast Dutch, Flemish
- brandkogel Dutch, Flemish
- brandkraan Dutch, Flemish
- brandmeester Dutch, Flemish
- brandmuur Dutch, Flemish
- brandpunt Dutch, Flemish
- brandschade Dutch, Flemish
- brandschilderen Dutch, Flemish
- brandschoon Dutch, Flemish
- brandslang Dutch, Flemish
- brandspuit Dutch, Flemish
- brandstichten Dutch, Flemish
- brandweerkazerne Dutch, Flemish
- brandweerkorps Dutch, Flemish
- brandweerman Dutch, Flemish
- brandweermens Dutch, Flemish
- brandweervrouw Dutch, Flemish
- brandwond Dutch, Flemish
- brandwonde Dutch, Flemish
- grensweer Dutch, Flemish
- hondenweer Dutch, Flemish
- huisbrand Dutch, Flemish
- kazerne Dutch, Flemish
- korps Dutch, Flemish
- kwakkelweer Dutch, Flemish
- landweer Dutch, Flemish
- man Dutch, Flemish
- mens Dutch, Flemish
- natuurbrand Dutch, Flemish
- noodweer Dutch, Flemish
- onweer Dutch, Flemish
- pokkenweer Dutch, Flemish
- stokebrand Dutch, Flemish
- strandweer Dutch, Flemish
- veenbrand Dutch, Flemish
- veldbrand Dutch, Flemish
- vriesweer Dutch, Flemish
- vrouw Dutch, Flemish
- weer Dutch, Flemish
- weeral Dutch, Flemish
- weerbeer Dutch, Flemish
- weerbericht Dutch, Flemish
- weerbestendig Dutch, Flemish
- weerbom Dutch, Flemish
- weergeld Dutch, Flemish
- weergeven Dutch, Flemish
- weerglans Dutch, Flemish
- weerhaak Dutch, Flemish
- weerhaan Dutch, Flemish
- weerjaguar Dutch, Flemish
- weerkaart Dutch, Flemish
- weerklank Dutch, Flemish
- weerkunde Dutch, Flemish
- weerloos Dutch, Flemish
- weerman Dutch, Flemish
- weerpluim Dutch, Flemish
- weersomstandigheid Dutch, Flemish
- weerssituatie Dutch, Flemish
- weerstation Dutch, Flemish
- weersverwachting Dutch, Flemish
- weersvoorspelling Dutch, Flemish
- weervast Dutch, Flemish
- weervrouw Dutch, Flemish
- weerwolf Dutch, Flemish
- wereldbrand Dutch, Flemish
- woningbrand Dutch, Flemish
- zonnebrand Dutch, Flemish
- *wiþra Proto-Germanic
- branwir Indonesian
- brant Middle Dutch
- brand Afrikaans
- brandweer Afrikaans
- man
- weer
- mens
- korps
- brand
- vrouw
- alweer
- onweer
- weeral
- kazerne
- branden
- weerbom
- weerman
- landweer
- brandbom
- weerhaak
- weervast
- bosbrand
- weerwolf
- weerloos
- noodweer
- weerbeer
- weergeld
- weerhaan
- veldbrand
- veenbrand
- weerkunde
- huisbrand
- grensweer
- brandpunt
- weerpluim
- weerklank
- borstweer
- vriesweer
- brandmuur
- brandkast
- weerkaart
- weerglans
- weervrouw
- weergeven
- brandwond
- brandkogel
- brandbrief
- brandspuit
- brandkraan
- hondenweer
- zonnebrand
- brandwonde
- strandweer
- weerjaguar
- stokebrand
- pokkenweer
- brandslang
- woningbrand
- kwakkelweer
- weerstation
- weerbericht
- natuurbrand
- brandschade
- brandschoon
- wereldbrand
- brandblusser
- brandmeester
- brandweerman
- brandstichten
- brandweermens
- weerbestendig
- weerssituatie
- brandweervrouw
- brandweerkorps
- brandschilderen
- weersverwachting
- brandweerkazerne
- weersvoorspelling
- weersomstandigheid