tweebenig
Dutch (Brabantic)
adj
Definitions
- bipedal, two-legged
Etymology
Affix from Dutch, Flemish twee (two, bi-) + Dutch, Flemish been (bone, leg).
Origin
Dutch (Brabantic)
been
Gloss
bone, leg
Concept
Semantic Field
The body
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
骨
Emoji
🍖 🍗
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- achtbenig Dutch, Flemish
- been Dutch, Flemish
- beenafzetting Dutch, Flemish
- beenamputatie Dutch, Flemish
- beenbreek Dutch, Flemish
- beenbreker Dutch, Flemish
- beenbreuk Dutch, Flemish
- beenderhuis Dutch, Flemish
- beendermeel Dutch, Flemish
- beendroog Dutch, Flemish
- beenhouwer Dutch, Flemish
- beenmeel Dutch, Flemish
- beenmerg Dutch, Flemish
- beenpijp Dutch, Flemish
- beenvlies Dutch, Flemish
- benen Dutch, Flemish
- benig Dutch, Flemish
- bombeen Dutch, Flemish
- borstbeen Dutch, Flemish
- brekebeen Dutch, Flemish
- chocoladebeen Dutch, Flemish
- darmbeen Dutch, Flemish
- dijbeen Dutch, Flemish
- heiligbeen Dutch, Flemish
- kaakbeen Dutch, Flemish
- kraakbeen Dutch, Flemish
- kuitbeen Dutch, Flemish
- kunstbeen Dutch, Flemish
- langbenig Dutch, Flemish
- neusbeen Dutch, Flemish
- penisbeen Dutch, Flemish
- schaambeen Dutch, Flemish
- scheenbeen Dutch, Flemish
- sleutelbeen Dutch, Flemish
- spaakbeen Dutch, Flemish
- staartbeen Dutch, Flemish
- stuitbeen Dutch, Flemish
- twee Dutch, Flemish
- tweebaans Dutch, Flemish
- tweebak Dutch, Flemish
- tweedekker Dutch, Flemish
- tweedeling Dutch, Flemish
- tweedonker Dutch, Flemish
- tweefrontenoorlog Dutch, Flemish
- tweehonderd Dutch, Flemish
- tweejaarlijks Dutch, Flemish
- tweekleur Dutch, Flemish
- tweekleurig Dutch, Flemish
- tweelicht Dutch, Flemish
- tweeling Dutch, Flemish
- tweeloops Dutch, Flemish
- tweeluik Dutch, Flemish
- tweemaal Dutch, Flemish
- tweemotorig Dutch, Flemish
- tweepersoonsbed Dutch, Flemish
- tweepoot Dutch, Flemish
- tweepotig Dutch, Flemish
- tweespan Dutch, Flemish
- tweestatenoplossing Dutch, Flemish
- tweestrijd Dutch, Flemish
- tweetal Dutch, Flemish
- tweetalig Dutch, Flemish
- tweeverdiener Dutch, Flemish
- tweevoet Dutch, Flemish
- tweevoeter Dutch, Flemish
- tweevoetig Dutch, Flemish
- tweevoets Dutch, Flemish
- tweevoud Dutch, Flemish
- tweevoudig Dutch, Flemish
- tweewieler Dutch, Flemish
- tweewijverij Dutch, Flemish
- tweezaadlobbig Dutch, Flemish
- vouwbeen Dutch, Flemish
- zitbeen Dutch, Flemish
- bêen Middle Dutch
- twee Middle Dutch
- twêe Middle Dutch
- been Afrikaans
- twee Afrikaans
- lisimbein Papiamentu
- been
- twee
- benig
- benen
- tweebak
- tweetal
- bombeen
- zitbeen
- dijbeen
- beenmeel
- tweemaal
- tweepoot
- tweevoet
- beenmerg
- kaakbeen
- tweeling
- tweevoud
- beenpijp
- darmbeen
- vouwbeen
- neusbeen
- tweeluik
- kuitbeen
- tweespan
- spaakbeen
- kunstbeen
- kraakbeen
- stuitbeen
- tweekleur
- langbenig
- tweetalig
- beenbreuk
- beenvlies
- brekebeen
- penisbeen
- borstbeen
- tweepotig
- achtbenig
- tweebaans
- beendroog
- beenbreek
- tweevoets
- tweeloops
- tweelicht
- heiligbeen
- tweedeling
- tweewieler
- beenbreker
- tweedekker
- tweevoeter
- tweestrijd
- tweedonker
- staartbeen
- scheenbeen
- beenhouwer
- tweevoetig
- tweevoudig
- schaambeen
- beenderhuis
- beendermeel
- tweehonderd
- tweekleurig
- sleutelbeen
- tweemotorig
- tweewijverij
- tweejaarlijks
- chocoladebeen
- tweeverdiener
- beenamputatie
- beenafzetting
- tweezaadlobbig
- tweepersoonsbed
- tweefrontenoorlog
- tweestatenoplossing