tweeverdiener
Dutch (Brabantic)
/ˈtʋeː.vərˌdi.nər/
noun
Definitions
- A dual earner.
Etymology
Affix from Dutch, Flemish twee (two, bi-) + Dutch, Flemish verdienen.
Origin
Dutch (Brabantic)
verdienen
Gloss
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- dienen Dutch, Flemish
- twee Dutch, Flemish
- tweebaans Dutch, Flemish
- tweebak Dutch, Flemish
- tweebenig Dutch, Flemish
- tweedekker Dutch, Flemish
- tweedeling Dutch, Flemish
- tweedonker Dutch, Flemish
- tweefrontenoorlog Dutch, Flemish
- tweehonderd Dutch, Flemish
- tweejaarlijks Dutch, Flemish
- tweekleur Dutch, Flemish
- tweekleurig Dutch, Flemish
- tweelicht Dutch, Flemish
- tweeling Dutch, Flemish
- tweeloops Dutch, Flemish
- tweeluik Dutch, Flemish
- tweemaal Dutch, Flemish
- tweemotorig Dutch, Flemish
- tweepersoonsbed Dutch, Flemish
- tweepoot Dutch, Flemish
- tweepotig Dutch, Flemish
- tweespan Dutch, Flemish
- tweestatenoplossing Dutch, Flemish
- tweestrijd Dutch, Flemish
- tweetal Dutch, Flemish
- tweetalig Dutch, Flemish
- tweevoet Dutch, Flemish
- tweevoeter Dutch, Flemish
- tweevoetig Dutch, Flemish
- tweevoets Dutch, Flemish
- tweevoud Dutch, Flemish
- tweevoudig Dutch, Flemish
- tweewieler Dutch, Flemish
- tweewijverij Dutch, Flemish
- tweezaadlobbig Dutch, Flemish
- veelverdiener Dutch, Flemish
- verdienen Dutch, Flemish
- verdienste Dutch, Flemish
- twee Middle Dutch
- twêe Middle Dutch
- verdienen Middle Dutch
- twee Afrikaans
- twee
- dienen
- tweebak
- tweetal
- tweemaal
- tweepoot
- tweevoet
- tweeling
- tweevoud
- tweeluik
- tweespan
- tweebenig
- tweekleur
- verdienen
- tweetalig
- tweepotig
- tweebaans
- tweevoets
- tweeloops
- tweelicht
- tweedeling
- tweewieler
- tweedekker
- tweevoeter
- tweestrijd
- tweedonker
- verdienste
- tweevoetig
- tweevoudig
- tweehonderd
- tweekleurig
- tweemotorig
- tweewijverij
- tweejaarlijks
- veelverdiener
- tweezaadlobbig
- tweepersoonsbed
- tweefrontenoorlog
- tweestatenoplossing