zitbeen
Dutch (Brabantic)
/ˈzɪt.beːn/
noun
Definitions
- ischium
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zitten (sit) + Dutch, Flemish been (bone, leg).
Origin
Dutch (Brabantic)
been
Gloss
bone, leg
Concept
Semantic Field
The body
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
骨
Emoji
🍖 🍗
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanzitten Dutch, Flemish
- achtbenig Dutch, Flemish
- bankzitter Dutch, Flemish
- been Dutch, Flemish
- beenafzetting Dutch, Flemish
- beenamputatie Dutch, Flemish
- beenbreek Dutch, Flemish
- beenbreker Dutch, Flemish
- beenbreuk Dutch, Flemish
- beenderhuis Dutch, Flemish
- beendermeel Dutch, Flemish
- beendroog Dutch, Flemish
- beenhouwer Dutch, Flemish
- beenmeel Dutch, Flemish
- beenmerg Dutch, Flemish
- beenpijp Dutch, Flemish
- beenvlies Dutch, Flemish
- benen Dutch, Flemish
- benig Dutch, Flemish
- bezitten Dutch, Flemish
- bijzitten Dutch, Flemish
- bombeen Dutch, Flemish
- borstbeen Dutch, Flemish
- brekebeen Dutch, Flemish
- chocoladebeen Dutch, Flemish
- darmbeen Dutch, Flemish
- dijbeen Dutch, Flemish
- dwarszitten Dutch, Flemish
- heiligbeen Dutch, Flemish
- inzitten Dutch, Flemish
- kaakbeen Dutch, Flemish
- kraakbeen Dutch, Flemish
- kuitbeen Dutch, Flemish
- kunstbeen Dutch, Flemish
- langbenig Dutch, Flemish
- neusbeen Dutch, Flemish
- penisbeen Dutch, Flemish
- schaambeen Dutch, Flemish
- scheenbeen Dutch, Flemish
- sleutelbeen Dutch, Flemish
- spaakbeen Dutch, Flemish
- staartbeen Dutch, Flemish
- stuitbeen Dutch, Flemish
- tegenzitten Dutch, Flemish
- tweebenig Dutch, Flemish
- uitzitten Dutch, Flemish
- vastzitten Dutch, Flemish
- verzitten Dutch, Flemish
- voorzitten Dutch, Flemish
- vouwbeen Dutch, Flemish
- zitbank Dutch, Flemish
- zitgrasmaaier Dutch, Flemish
- zitkamer Dutch, Flemish
- zitmeubel Dutch, Flemish
- zitpenning Dutch, Flemish
- zitski Dutch, Flemish
- zitskiën Dutch, Flemish
- zitten Dutch, Flemish
- zitting Dutch, Flemish
- zitvlak Dutch, Flemish
- zitvlees Dutch, Flemish
- bêen Middle Dutch
- sitten Middle Dutch
- been Afrikaans
- sit Afrikaans
- *sittjan Frankish
- lisimbein Papiamentu
- been
- benig
- benen
- zitski
- zitten
- bombeen
- zitting
- zitvlak
- zitbank
- dijbeen
- beenmeel
- bezitten
- beenmerg
- zitvlees
- zitskiën
- kaakbeen
- beenpijp
- darmbeen
- vouwbeen
- inzitten
- neusbeen
- kuitbeen
- zitkamer
- bijzitten
- spaakbeen
- kunstbeen
- kraakbeen
- tweebenig
- stuitbeen
- langbenig
- verzitten
- uitzitten
- beenbreuk
- beenvlies
- brekebeen
- aanzitten
- zitmeubel
- penisbeen
- borstbeen
- achtbenig
- beendroog
- beenbreek
- heiligbeen
- vastzitten
- beenbreker
- bankzitter
- zitpenning
- staartbeen
- scheenbeen
- voorzitten
- beenhouwer
- schaambeen
- beenderhuis
- tegenzitten
- beendermeel
- sleutelbeen
- dwarszitten
- chocoladebeen
- zitgrasmaaier
- beenamputatie
- beenafzetting