tweespan
Dutch (Brabantic)
/ˈtʋeː.spɑn/
noun
Definitions
- A pair of draught animals, a team of two.
- A vehicle fit to be drawn by a pair of draught animals.
Etymology
Compound from Dutch, Flemish twee (two, bi-) + Dutch, Flemish span.
Origin
Dutch (Brabantic)
span
Gloss
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- span Dutch, Flemish
- twee Dutch, Flemish
- tweebaans Dutch, Flemish
- tweebak Dutch, Flemish
- tweebenig Dutch, Flemish
- tweedekker Dutch, Flemish
- tweedeling Dutch, Flemish
- tweedonker Dutch, Flemish
- tweefrontenoorlog Dutch, Flemish
- tweehonderd Dutch, Flemish
- tweejaarlijks Dutch, Flemish
- tweekleur Dutch, Flemish
- tweekleurig Dutch, Flemish
- tweelicht Dutch, Flemish
- tweeling Dutch, Flemish
- tweeloops Dutch, Flemish
- tweeluik Dutch, Flemish
- tweemaal Dutch, Flemish
- tweemotorig Dutch, Flemish
- tweepersoonsbed Dutch, Flemish
- tweepoot Dutch, Flemish
- tweepotig Dutch, Flemish
- tweestatenoplossing Dutch, Flemish
- tweestrijd Dutch, Flemish
- tweetal Dutch, Flemish
- tweetalig Dutch, Flemish
- tweeverdiener Dutch, Flemish
- tweevoet Dutch, Flemish
- tweevoeter Dutch, Flemish
- tweevoetig Dutch, Flemish
- tweevoets Dutch, Flemish
- tweevoud Dutch, Flemish
- tweevoudig Dutch, Flemish
- tweewieler Dutch, Flemish
- tweewijverij Dutch, Flemish
- tweezaadlobbig Dutch, Flemish
- vierspan Dutch, Flemish
- zijspan Dutch, Flemish
- twee Middle Dutch
- twêe Middle Dutch
- twee Afrikaans
- span
- twee
- tweebak
- tweetal
- zijspan
- tweemaal
- vierspan
- tweepoot
- tweevoet
- tweeluik
- tweeling
- tweevoud
- tweebenig
- tweekleur
- tweepotig
- tweebaans
- tweetalig
- tweevoets
- tweeloops
- tweelicht
- tweedeling
- tweewieler
- tweedekker
- tweevoeter
- tweestrijd
- tweedonker
- tweevoetig
- tweevoudig
- tweehonderd
- tweemotorig
- tweekleurig
- tweewijverij
- tweejaarlijks
- tweeverdiener
- tweezaadlobbig
- tweepersoonsbed
- tweefrontenoorlog
- tweestatenoplossing