bouwplaats
Dutch (Brabantic)
/ˈbɑu̯.plaːts/
noun
Definitions
- a building site
Etymology
Compound from Dutch, Flemish bouwen (build, cultivate, till, farm, construct) + Dutch, Flemish plaats (place, square, site, farm).
Origin
Dutch (Brabantic)
plaats
Gloss
place, square, site, farm
Concept
Semantic Field
Spatial relations
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanbiedplaats Dutch, Flemish
- aanbouwen Dutch, Flemish
- ankerplaats Dutch, Flemish
- badplaats Dutch, Flemish
- bebouwen Dutch, Flemish
- begraafplaats Dutch, Flemish
- bergplaats Dutch, Flemish
- binnenplaats Dutch, Flemish
- boerenplaats Dutch, Flemish
- bouwdoos Dutch, Flemish
- bouwen Dutch, Flemish
- bouwer Dutch, Flemish
- bouwheer Dutch, Flemish
- bouwlamp Dutch, Flemish
- bouwland Dutch, Flemish
- bouwman Dutch, Flemish
- bouwmeester Dutch, Flemish
- bouwnijverheid Dutch, Flemish
- bouwpaus Dutch, Flemish
- bouwput Dutch, Flemish
- bouwsel Dutch, Flemish
- bouwvak Dutch, Flemish
- bouwwerf Dutch, Flemish
- bouwwoede Dutch, Flemish
- broedplaats Dutch, Flemish
- cultusplaats Dutch, Flemish
- geboorteplaats Dutch, Flemish
- gemeenplaats Dutch, Flemish
- havenplaats Dutch, Flemish
- herbouwen Dutch, Flemish
- herdenkingsplaats Dutch, Flemish
- herinneringsplaats Dutch, Flemish
- hoofdplaats Dutch, Flemish
- kustplaats Dutch, Flemish
- marktplaats Dutch, Flemish
- onderbouwen Dutch, Flemish
- opbouwen Dutch, Flemish
- parkeerplaats Dutch, Flemish
- plaats Dutch, Flemish
- plaatsbekleder Dutch, Flemish
- plaatsbepaling Dutch, Flemish
- plaatselijk Dutch, Flemish
- plaatsen Dutch, Flemish
- plaatsgenoot Dutch, Flemish
- plaatsnaam Dutch, Flemish
- plaatsvervanger Dutch, Flemish
- plaatsvinden Dutch, Flemish
- pleisterplaats Dutch, Flemish
- roestplaats Dutch, Flemish
- schuilplaats Dutch, Flemish
- standplaats Dutch, Flemish
- toeristenplaats Dutch, Flemish
- verblijfplaats Dutch, Flemish
- verbouwen Dutch, Flemish
- verzorgingsplaats Dutch, Flemish
- volbouwen Dutch, Flemish
- vrijplaats Dutch, Flemish
- waterplaats Dutch, Flemish
- werkplaats Dutch, Flemish
- woonplaats Dutch, Flemish
- bouwen Middle Dutch
- plāetse Middle Dutch
- bou Afrikaans
- plaas Afrikaans
- bouwer
- bouwen
- plaats
- bouwman
- bouwsel
- bouwput
- bouwvak
- bouwland
- bebouwen
- plaatsen
- bouwwerf
- bouwpaus
- bouwheer
- bouwdoos
- bouwlamp
- opbouwen
- herbouwen
- aanbouwen
- volbouwen
- bouwwoede
- verbouwen
- badplaats
- woonplaats
- bergplaats
- vrijplaats
- werkplaats
- plaatsnaam
- kustplaats
- hoofdplaats
- ankerplaats
- standplaats
- bouwmeester
- onderbouwen
- plaatselijk
- havenplaats
- roestplaats
- waterplaats
- marktplaats
- broedplaats
- binnenplaats
- boerenplaats
- schuilplaats
- gemeenplaats
- cultusplaats
- plaatsvinden
- plaatsgenoot
- aanbiedplaats
- begraafplaats
- parkeerplaats
- verblijfplaats
- geboorteplaats
- bouwnijverheid
- pleisterplaats
- plaatsbekleder
- plaatsbepaling
- toeristenplaats
- plaatsvervanger
- herdenkingsplaats
- verzorgingsplaats
- herinneringsplaats