bouwmeester
Dutch (Brabantic)
/ˈbɑu̯meːstər/
noun
Definitions
- architect
Etymology
Compound from Dutch, Flemish bouwen (build, cultivate, till, farm, construct) + Dutch, Flemish meester (master, teacher, instructor, manager).
Origin
Dutch (Brabantic)
meester
Gloss
master, teacher, instructor, manager
Concept
Semantic Field
Social and political relations
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
主
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanbouwen Dutch, Flemish
- badmeester Dutch, Flemish
- bebouwen Dutch, Flemish
- betaalmeester Dutch, Flemish
- bosmeester Dutch, Flemish
- bouwdoos Dutch, Flemish
- bouwen Dutch, Flemish
- bouwer Dutch, Flemish
- bouwheer Dutch, Flemish
- bouwlamp Dutch, Flemish
- bouwland Dutch, Flemish
- bouwman Dutch, Flemish
- bouwnijverheid Dutch, Flemish
- bouwpaus Dutch, Flemish
- bouwplaats Dutch, Flemish
- bouwput Dutch, Flemish
- bouwsel Dutch, Flemish
- bouwvak Dutch, Flemish
- bouwwerf Dutch, Flemish
- bouwwoede Dutch, Flemish
- brandmeester Dutch, Flemish
- burgemeester Dutch, Flemish
- busmeester Dutch, Flemish
- ceremoniemeester Dutch, Flemish
- cijfermeester Dutch, Flemish
- concertmeester Dutch, Flemish
- gildemeester Dutch, Flemish
- gildenmeester Dutch, Flemish
- grootmeester Dutch, Flemish
- havenmeester Dutch, Flemish
- heelmeester Dutch, Flemish
- herbouwen Dutch, Flemish
- leermeester Dutch, Flemish
- meester Dutch, Flemish
- meestergraad Dutch, Flemish
- meesterschap Dutch, Flemish
- meestersonnet Dutch, Flemish
- meesterstuk Dutch, Flemish
- meestervuurwerker Dutch, Flemish
- meesterwerk Dutch, Flemish
- meesterzet Dutch, Flemish
- onderbouwen Dutch, Flemish
- opbouwen Dutch, Flemish
- penningmeester Dutch, Flemish
- rentmeester Dutch, Flemish
- schaakmeester Dutch, Flemish
- schoolmeester Dutch, Flemish
- stalmeester Dutch, Flemish
- toneelmeester Dutch, Flemish
- verbouwen Dutch, Flemish
- volbouwen Dutch, Flemish
- vroedmeester Dutch, Flemish
- zedenmeester Dutch, Flemish
- mester Indonesian
- bouwen Middle Dutch
- mêester Middle Dutch
- bou Afrikaans
- meester Afrikaans
- bouwen
- bouwer
- bouwman
- bouwsel
- bouwput
- bouwvak
- meester
- bouwland
- bebouwen
- bouwwerf
- bouwpaus
- bouwheer
- bouwdoos
- bouwlamp
- opbouwen
- aanbouwen
- herbouwen
- volbouwen
- bouwwoede
- verbouwen
- bouwplaats
- meesterzet
- busmeester
- bosmeester
- badmeester
- meesterstuk
- stalmeester
- leermeester
- onderbouwen
- rentmeester
- meesterwerk
- heelmeester
- vroedmeester
- zedenmeester
- burgemeester
- gildemeester
- havenmeester
- meesterschap
- brandmeester
- grootmeester
- meestergraad
- meestersonnet
- toneelmeester
- cijfermeester
- betaalmeester
- schoolmeester
- gildenmeester
- schaakmeester
- penningmeester
- bouwnijverheid
- concertmeester
- ceremoniemeester
- meestervuurwerker