bouwvak
Dutch (Brabantic)
/ˈbɑu̯.vɑk/
noun
Definitions
- The construction business, trade.
- The builder's profession, métier.
Etymology
Compound from Dutch, Flemish bouwen (build, cultivate, till, farm, construct) + Dutch, Flemish vak (compartment, section, occupation, profession, trade, box, business, field).
Origin
Dutch (Brabantic)
vak
Gloss
compartment, section, occupation, profession, trade, box, business, field
Concept
Semantic Field
Possession
Ontological Category
Action/Process
Kanji
野, 畑, 原
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanbouwen Dutch, Flemish
- arbeider Dutch, Flemish
- bebouwen Dutch, Flemish
- bijvak Dutch, Flemish
- bouwdoos Dutch, Flemish
- bouwen Dutch, Flemish
- bouwer Dutch, Flemish
- bouwheer Dutch, Flemish
- bouwlamp Dutch, Flemish
- bouwland Dutch, Flemish
- bouwman Dutch, Flemish
- bouwmeester Dutch, Flemish
- bouwnijverheid Dutch, Flemish
- bouwpaus Dutch, Flemish
- bouwplaats Dutch, Flemish
- bouwput Dutch, Flemish
- bouwsel Dutch, Flemish
- bouwvakarbeider Dutch, Flemish
- bouwvakker Dutch, Flemish
- bouwvakkersdecolleté Dutch, Flemish
- bouwwerf Dutch, Flemish
- bouwwoede Dutch, Flemish
- herbouwen Dutch, Flemish
- hoofdvak Dutch, Flemish
- onderbouwen Dutch, Flemish
- opbouwen Dutch, Flemish
- tijdvak Dutch, Flemish
- vak Dutch, Flemish
- vakbond Dutch, Flemish
- vakgebied Dutch, Flemish
- vakidioot Dutch, Flemish
- vakidiotisme Dutch, Flemish
- vakkenvuller Dutch, Flemish
- vakkundig Dutch, Flemish
- vakman Dutch, Flemish
- vakmens Dutch, Flemish
- vakterm Dutch, Flemish
- vakverbond Dutch, Flemish
- vakvrouw Dutch, Flemish
- vakwerk Dutch, Flemish
- verbouwen Dutch, Flemish
- volbouwen Dutch, Flemish
- voorsorteervak Dutch, Flemish
- vriesvak Dutch, Flemish
- zoekvak Dutch, Flemish
- vak Indonesian
- bouwen Middle Dutch
- vac Middle Dutch
- bou Afrikaans
- vak Afrikaans
- vak
- vakman
- bouwen
- bijvak
- bouwer
- bouwman
- bouwsel
- vakwerk
- vakmens
- vakterm
- tijdvak
- bouwput
- vakbond
- zoekvak
- bouwheer
- bouwwerf
- bouwland
- vriesvak
- bebouwen
- arbeider
- bouwpaus
- vakvrouw
- bouwdoos
- bouwlamp
- hoofdvak
- opbouwen
- herbouwen
- aanbouwen
- verbouwen
- vakgebied
- volbouwen
- bouwwoede
- vakkundig
- vakidioot
- vakverbond
- bouwvakker
- bouwplaats
- onderbouwen
- bouwmeester
- vakidiotisme
- vakkenvuller
- voorsorteervak
- bouwnijverheid
- bouwvakarbeider
- bouwvakkersdecolleté