valluik
Dutch (Brabantic)
/ˈvɑ.lœy̯k/
noun
Definitions
- trapdoor
Etymology
Compound from Dutch, Flemish vallen (fall) + Dutch, Flemish luik (shutter, panel, hatch, trap door).
Origin
Dutch (Brabantic)
luik
Gloss
shutter, panel, hatch, trap door
Concept
Semantic Field
Animals
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanvallen Dutch, Flemish
- afvallen Dutch, Flemish
- bevallen Dutch, Flemish
- bijvallen Dutch, Flemish
- binnenvallen Dutch, Flemish
- dienluik Dutch, Flemish
- doorgeefluik Dutch, Flemish
- drieluik Dutch, Flemish
- flauwvallen Dutch, Flemish
- gevallen Dutch, Flemish
- invallen Dutch, Flemish
- kattenluik Dutch, Flemish
- luik Dutch, Flemish
- meevallen Dutch, Flemish
- omhoogvallen Dutch, Flemish
- omvallen Dutch, Flemish
- ontvallen Dutch, Flemish
- opvallen Dutch, Flemish
- overvallen Dutch, Flemish
- rolluik Dutch, Flemish
- samenvallen Dutch, Flemish
- schroomvallig Dutch, Flemish
- tegenvallen Dutch, Flemish
- terugvallen Dutch, Flemish
- tweeluik Dutch, Flemish
- uitvallen Dutch, Flemish
- valbijl Dutch, Flemish
- valhek Dutch, Flemish
- valkuil Dutch, Flemish
- vallen Dutch, Flemish
- valling Dutch, Flemish
- valpoort Dutch, Flemish
- valreep Dutch, Flemish
- vervallen Dutch, Flemish
- wegvallen Dutch, Flemish
- wisselvallig Dutch, Flemish
- люк Russian
- luke Middle Dutch
- vallen Middle Dutch
- luik Afrikaans
- val Afrikaans
- ლიუკი Georgian
- loiki Sranan Tongo
- luik
- vallen
- valhek
- valbijl
- valreep
- valling
- rolluik
- valkuil
- afvallen
- drieluik
- invallen
- gevallen
- tweeluik
- omvallen
- dienluik
- bevallen
- opvallen
- valpoort
- vervallen
- bijvallen
- wegvallen
- aanvallen
- meevallen
- ontvallen
- uitvallen
- kattenluik
- overvallen
- tegenvallen
- terugvallen
- samenvallen
- flauwvallen
- binnenvallen
- doorgeefluik
- wisselvallig
- omhoogvallen
- schroomvallig