leermeester
Dutch (Brabantic)
noun
Definitions
- instructor
Etymology
Compound from Dutch, Flemish leren (learn, teach) + Dutch, Flemish meester (master, teacher, instructor, manager).
Origin
Dutch (Brabantic)
meester
Gloss
master, teacher, instructor, manager
Concept
Semantic Field
Social and political relations
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
主
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanleren Dutch, Flemish
- afleren Dutch, Flemish
- badmeester Dutch, Flemish
- beleren Dutch, Flemish
- betaalmeester Dutch, Flemish
- bijleren Dutch, Flemish
- bosmeester Dutch, Flemish
- bouwmeester Dutch, Flemish
- brandmeester Dutch, Flemish
- burgemeester Dutch, Flemish
- busmeester Dutch, Flemish
- ceremoniemeester Dutch, Flemish
- cijfermeester Dutch, Flemish
- concertmeester Dutch, Flemish
- gildemeester Dutch, Flemish
- gildenmeester Dutch, Flemish
- grootmeester Dutch, Flemish
- havenmeester Dutch, Flemish
- heelmeester Dutch, Flemish
- leerdicht Dutch, Flemish
- leergang Dutch, Flemish
- leerjongen Dutch, Flemish
- leerkracht Dutch, Flemish
- leerling Dutch, Flemish
- leerlinge Dutch, Flemish
- leerstoel Dutch, Flemish
- leerstof Dutch, Flemish
- leerstoornis Dutch, Flemish
- leerzaam Dutch, Flemish
- leraar Dutch, Flemish
- leren Dutch, Flemish
- lering Dutch, Flemish
- meester Dutch, Flemish
- meestergraad Dutch, Flemish
- meesterschap Dutch, Flemish
- meestersonnet Dutch, Flemish
- meesterstuk Dutch, Flemish
- meestervuurwerker Dutch, Flemish
- meesterwerk Dutch, Flemish
- meesterzet Dutch, Flemish
- ontleren Dutch, Flemish
- penningmeester Dutch, Flemish
- rentmeester Dutch, Flemish
- schaakmeester Dutch, Flemish
- schoolmeester Dutch, Flemish
- stalmeester Dutch, Flemish
- toneelmeester Dutch, Flemish
- verleren Dutch, Flemish
- vroedmeester Dutch, Flemish
- zedenmeester Dutch, Flemish
- mester Indonesian
- leren Middle Dutch
- lêren Middle Dutch
- mêester Middle Dutch
- leer Afrikaans
- meester Afrikaans
- leren
- leraar
- lering
- beleren
- afleren
- meester
- leerzaam
- leergang
- leerstof
- aanleren
- leerling
- bijleren
- ontleren
- verleren
- leerstoel
- leerdicht
- leerlinge
- busmeester
- bosmeester
- badmeester
- meesterzet
- leerkracht
- leerjongen
- meesterstuk
- stalmeester
- bouwmeester
- rentmeester
- meesterwerk
- heelmeester
- zedenmeester
- gildemeester
- havenmeester
- brandmeester
- grootmeester
- vroedmeester
- burgemeester
- leerstoornis
- meesterschap
- meestergraad
- toneelmeester
- cijfermeester
- betaalmeester
- schoolmeester
- meestersonnet
- gildenmeester
- schaakmeester
- penningmeester
- concertmeester
- ceremoniemeester
- meestervuurwerker