levensgezel
Dutch (Brabantic)
/ˈleː.və(n)s.xəˌzɛl/
noun
Definitions
- life partner
Etymology
Compound from Dutch, Flemish leven (life, live) + Dutch, Flemish gezel (companion, mate, knave).
Origin
Dutch (Brabantic)
gezel
Gloss
companion, mate, knave
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- bedrijfsleven Dutch, Flemish
- beleven Dutch, Flemish
- boerenleven Dutch, Flemish
- buitenleven Dutch, Flemish
- gezel Dutch, Flemish
- gezellig Dutch, Flemish
- gezellin Dutch, Flemish
- gezelschap Dutch, Flemish
- herleven Dutch, Flemish
- hondenleven Dutch, Flemish
- inleven Dutch, Flemish
- kinderleven Dutch, Flemish
- leefgebied Dutch, Flemish
- leefgemeenschap Dutch, Flemish
- leefloon Dutch, Flemish
- leefmilieu Dutch, Flemish
- leefstijl Dutch, Flemish
- leeftijd Dutch, Flemish
- leeftocht Dutch, Flemish
- leefwijze Dutch, Flemish
- leven Dutch, Flemish
- levenloos Dutch, Flemish
- levensbelang Dutch, Flemish
- levensbelangrijk Dutch, Flemish
- levensbeschouwing Dutch, Flemish
- levensbeschrijvend Dutch, Flemish
- levensbeschrijver Dutch, Flemish
- levensbeschrijving Dutch, Flemish
- levensduur Dutch, Flemish
- levensecht Dutch, Flemish
- levensgenieter Dutch, Flemish
- levensgevaar Dutch, Flemish
- levensgezellin Dutch, Flemish
- levensjaar Dutch, Flemish
- levenskracht Dutch, Flemish
- levensleer Dutch, Flemish
- levensleugen Dutch, Flemish
- levenslied Dutch, Flemish
- levensloop Dutch, Flemish
- levensloos Dutch, Flemish
- levenslucht Dutch, Flemish
- levensmiddel Dutch, Flemish
- levensmoe Dutch, Flemish
- levensschets Dutch, Flemish
- levensstijl Dutch, Flemish
- levensvatbaar Dutch, Flemish
- levensverzekering Dutch, Flemish
- levensvorm Dutch, Flemish
- levenswende Dutch, Flemish
- liefdesleven Dutch, Flemish
- medeleven Dutch, Flemish
- mensenleven Dutch, Flemish
- opleven Dutch, Flemish
- overleven Dutch, Flemish
- samenleven Dutch, Flemish
- soldatenleven Dutch, Flemish
- stilleven Dutch, Flemish
- vrijgezel Dutch, Flemish
- geselle Middle Dutch
- leven Middle Dutch
- leef Afrikaans
- lewe Afrikaans
- leven
- gezel
- opleven
- beleven
- inleven
- leefloon
- leeftijd
- gezellig
- gezellin
- herleven
- vrijgezel
- overleven
- levenloos
- levensmoe
- stilleven
- leeftocht
- leefstijl
- leefwijze
- medeleven
- levensduur
- levensjaar
- levensleer
- leefgebied
- levensloos
- leefmilieu
- levensvorm
- levenslied
- gezelschap
- levensecht
- levensloop
- samenleven
- buitenleven
- kinderleven
- levenslucht
- hondenleven
- levensstijl
- levenswende
- boerenleven
- mensenleven
- levensgevaar
- levensmiddel
- levensschets
- levensleugen
- levensbelang
- liefdesleven
- levenskracht
- soldatenleven
- levensvatbaar
- bedrijfsleven
- levensgenieter
- levensgezellin
- leefgemeenschap
- levensbelangrijk
- levensbeschouwing
- levensverzekering
- levensbeschrijver
- levensbeschrijving
- levensbeschrijvend