vrijgezel
Dutch (Brabantic)
/vrɛi̯ɣəˈzɛl/
noun
Definitions
- A bachelor, unmarried (adult or adolescent) male
Etymology
Compound from Dutch, Flemish vrij (free, -less, without, -free, unbound, -proof) + Dutch, Flemish gezel (companion, mate, knave).
Origin
Dutch (Brabantic)
gezel
Gloss
companion, mate, knave
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- feest Dutch, Flemish
- gastvrij Dutch, Flemish
- gezel Dutch, Flemish
- gezellig Dutch, Flemish
- gezellin Dutch, Flemish
- gezelschap Dutch, Flemish
- ijsvrij Dutch, Flemish
- levensgezel Dutch, Flemish
- vogelvrij Dutch, Flemish
- vrij Dutch, Flemish
- vrijaf Dutch, Flemish
- vrijdenker Dutch, Flemish
- vrijgeleide Dutch, Flemish
- vrijgesteld Dutch, Flemish
- vrijgeven Dutch, Flemish
- vrijgevig Dutch, Flemish
- vrijgezellenfeest Dutch, Flemish
- vrijhandel Dutch, Flemish
- vrijhaven Dutch, Flemish
- vrijheid Dutch, Flemish
- vrijkorps Dutch, Flemish
- vrijmaken Dutch, Flemish
- vrijmarkt Dutch, Flemish
- vrijmetselaar Dutch, Flemish
- vrijpion Dutch, Flemish
- vrijplaats Dutch, Flemish
- vrijpleiten Dutch, Flemish
- vrijspraak Dutch, Flemish
- vrijstaat Dutch, Flemish
- vrijstad Dutch, Flemish
- vrijwillig Dutch, Flemish
- vrijzinnig Dutch, Flemish
- filibuster Indonesian
- prei Indonesian
- geselle Middle Dutch
- vri Middle Dutch
- vrij
- feest
- gezel
- vrijaf
- ijsvrij
- gezellig
- gastvrij
- vrijpion
- gezellin
- vrijheid
- vrijstad
- vrijmaken
- vrijmarkt
- vrijgeven
- vrijkorps
- vrijgevig
- vogelvrij
- vrijstaat
- vrijhaven
- vrijplaats
- vrijzinnig
- gezelschap
- vrijhandel
- vrijspraak
- vrijdenker
- vrijwillig
- vrijgesteld
- vrijpleiten
- vrijgeleide
- levensgezel
- vrijmetselaar
- vrijgezellenfeest