eenheid
Dutch (Brabantic)
/ˈeːn.ɦɛi̯t/
noun
Definitions
- unity
- unit measure
- (military) unit squad or party, member of a military organisation or law enforcement organisation, division
- (obsolete) loneliness
Etymology
Inherited from Middle Dutch eenheit derived from German Einheit (unity, uniformity, a unit, togetherness, unit) affix from Dutch, Flemish een (one, mono, a, uni-).
Origin
Dutch (Brabantic)
een
Gloss
one, mono, a, uni-
Concept
Semantic Field
Quantity
Ontological Category
Number
Kanji
一
Emoji
🕐️ 🕜️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- one English
- onehead English
- oneness English
- Basiseinheit German
- Baueinheit German
- Einheit German
- Einheitspartei German
- Einheitspsychose German
- Einheitswurst German
- Formeleinheit German
- Gewichtseinheit German
- Großvieheinheit German
- Struktureinheit German
- Untereinheit German
- einheitlich German
- eins German
- aaneen Dutch, Flemish
- achtereen Dutch, Flemish
- achtereenvolgend Dutch, Flemish
- alleen Dutch, Flemish
- besturing Dutch, Flemish
- besturingseenheid Dutch, Flemish
- bijeen Dutch, Flemish
- een Dutch, Flemish
- eenakter Dutch, Flemish
- eenarmig Dutch, Flemish
- eenbrauw Dutch, Flemish
- eendaags Dutch, Flemish
- eendekker Dutch, Flemish
- eendracht Dutch, Flemish
- eenduidig Dutch, Flemish
- eeneiig Dutch, Flemish
- eenheidsmatrix Dutch, Flemish
- eenheidsstaat Dutch, Flemish
- eenheidstaal Dutch, Flemish
- eenheidsuitgang Dutch, Flemish
- eenheidsvector Dutch, Flemish
- eenheidsworst Dutch, Flemish
- eenhoorn Dutch, Flemish
- eenkamerig Dutch, Flemish
- eenklank Dutch, Flemish
- eenlettergrepig Dutch, Flemish
- eenling Dutch, Flemish
- eenmaal Dutch, Flemish
- eenmanszaak Dutch, Flemish
- eenoog Dutch, Flemish
- eenoudergezin Dutch, Flemish
- eenparig Dutch, Flemish
- eenpersoonsbed Dutch, Flemish
- eens Dutch, Flemish
- eensklaps Dutch, Flemish
- eentalig Dutch, Flemish
- eenvormig Dutch, Flemish
- eenvoudig Dutch, Flemish
- eenwieler Dutch, Flemish
- eenwijverij Dutch, Flemish
- eenwording Dutch, Flemish
- eenzaadlobbig Dutch, Flemish
- eenzaam Dutch, Flemish
- eenzelvig Dutch, Flemish
- eenzijdig Dutch, Flemish
- elkeen Dutch, Flemish
- enig Dutch, Flemish
- gevecht Dutch, Flemish
- gevechtseenheid Dutch, Flemish
- iedereen Dutch, Flemish
- leger Dutch, Flemish
- legereenheid Dutch, Flemish
- matrix Dutch, Flemish
- meteen Dutch, Flemish
- munt Dutch, Flemish
- munteenheid Dutch, Flemish
- ondereen Dutch, Flemish
- staat Dutch, Flemish
- taal Dutch, Flemish
- uitgang Dutch, Flemish
- vector Dutch, Flemish
- vereenbaren Dutch, Flemish
- worst Dutch, Flemish
- enhet Norwegian Bokmål
- oneheede Middle English
- onnesse Middle English
- antre Indonesian
- een Middle Dutch
- eenheit Middle Dutch
- êen Middle Dutch
- een Afrikaans
- eenheid Afrikaans
- geldeenheid Afrikaans
- een
- taal
- eens
- enig
- munt
- staat
- worst
- leger
- meteen
- matrix
- bijeen
- alleen
- vector
- eenoog
- elkeen
- aaneen
- uitgang
- gevecht
- eenmaal
- eenling
- eeneiig
- eenzaam
- eendaags
- eenarmig
- eentalig
- ondereen
- eenbrauw
- iedereen
- eenhoorn
- eenakter
- eenklank
- eenparig
- eenvormig
- eendekker
- eenzijdig
- besturing
- eensklaps
- eenwieler
- eendracht
- achtereen
- eenzelvig
- eenvoudig
- eenduidig
- eenkamerig
- eenwording
- vereenbaren
- eenwijverij
- munteenheid
- eenmanszaak
- eenheidstaal
- legereenheid
- eenheidsworst
- eenzaadlobbig
- eenoudergezin
- eenheidsstaat
- eenheidsvector
- eenheidsmatrix
- eenpersoonsbed
- gevechtseenheid
- eenheidsuitgang
- eenlettergrepig
- achtereenvolgend
- besturingseenheid