lesgeven
Dutch (Brabantic)
/ˈlɛsˌxeːvə(n)/
verb
Definitions
- to teach in class
Etymology
Compound from Dutch, Flemish les (lesson, course, lecture) + Dutch, Flemish geven (give).
Origin
Dutch (Brabantic)
geven
Gloss
give
Concept
Semantic Field
Possession
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aangeven Dutch, Flemish
- afgeven Dutch, Flemish
- begeven Dutch, Flemish
- berichtgeving Dutch, Flemish
- doorgeven Dutch, Flemish
- geven Dutch, Flemish
- gever Dutch, Flemish
- gymles Dutch, Flemish
- ingeven Dutch, Flemish
- kennisgeving Dutch, Flemish
- les Dutch, Flemish
- lesplan Dutch, Flemish
- lesrooster Dutch, Flemish
- lesuur Dutch, Flemish
- omgeven Dutch, Flemish
- ontgeven Dutch, Flemish
- opgeven Dutch, Flemish
- overgeven Dutch, Flemish
- paardrijles Dutch, Flemish
- prijsgeven Dutch, Flemish
- privéles Dutch, Flemish
- regelgeving Dutch, Flemish
- rijles Dutch, Flemish
- teruggeven Dutch, Flemish
- toegeven Dutch, Flemish
- uitgeven Dutch, Flemish
- voorgeven Dutch, Flemish
- vrijgeven Dutch, Flemish
- vrijgevig Dutch, Flemish
- weergeven Dutch, Flemish
- weggeven Dutch, Flemish
- werkgeefster Dutch, Flemish
- wetgeven Dutch, Flemish
- zingeving Dutch, Flemish
- les Indonesian
- gēven Middle Dutch
- lesse Middle Dutch
- gee Afrikaans
- les Afrikaans
- les
- gever
- geven
- rijles
- gymles
- lesuur
- opgeven
- afgeven
- ingeven
- begeven
- lesplan
- omgeven
- wetgeven
- ontgeven
- toegeven
- weggeven
- aangeven
- privéles
- uitgeven
- zingeving
- vrijgeven
- overgeven
- weergeven
- voorgeven
- vrijgevig
- doorgeven
- teruggeven
- prijsgeven
- lesrooster
- regelgeving
- paardrijles
- kennisgeving
- werkgeefster
- berichtgeving