zitskiën
Dutch (Brabantic)
/ˈzɪtˌski.ə(n)/
verb
Definitions
- to sitski
Etymology
Compound from Dutch, Flemish zitten (sit) + Dutch, Flemish skiën.
Origin
Dutch (Brabantic)
skiën
Gloss
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- sit English
- sitski English
- ski English
- aanzitten Dutch, Flemish
- alpineskiën Dutch, Flemish
- bankzitter Dutch, Flemish
- bezitten Dutch, Flemish
- bijzitten Dutch, Flemish
- dwarszitten Dutch, Flemish
- inzitten Dutch, Flemish
- ski-instructeur Dutch, Flemish
- ski-instructrice Dutch, Flemish
- skiester Dutch, Flemish
- skivakantie Dutch, Flemish
- skiën Dutch, Flemish
- skiër Dutch, Flemish
- tegenzitten Dutch, Flemish
- uitzitten Dutch, Flemish
- vastzitten Dutch, Flemish
- verzitten Dutch, Flemish
- voorzitten Dutch, Flemish
- zitbank Dutch, Flemish
- zitbeen Dutch, Flemish
- zitgrasmaaier Dutch, Flemish
- zitkamer Dutch, Flemish
- zitmeubel Dutch, Flemish
- zitpenning Dutch, Flemish
- zitski Dutch, Flemish
- zitskiester Dutch, Flemish
- zitskiër Dutch, Flemish
- zitten Dutch, Flemish
- zitting Dutch, Flemish
- zitvlak Dutch, Flemish
- zitvlees Dutch, Flemish
- sitten Middle Dutch
- sit Afrikaans
- *sittjan Frankish
- skiër
- skiën
- zitski
- zitten
- zitbeen
- zitting
- zitvlak
- zitbank
- bezitten
- zitskiër
- zitvlees
- inzitten
- skiester
- zitkamer
- bijzitten
- verzitten
- uitzitten
- aanzitten
- zitmeubel
- vastzitten
- bankzitter
- zitpenning
- voorzitten
- tegenzitten
- dwarszitten
- skivakantie
- alpineskiën
- zitskiester
- zitgrasmaaier
- ski-instructeur
- ski-instructrice