groot
Afrikaans
/χrʊət/
adj
Definitions
- great; big; large
Etymology
Inherited from Dutch, Flemish groot (big, great, large, grand, grand-, stour, adult).
Origin
Dutch (Brabantic)
groot
Gloss
big, great, large, grand, grand-, stour, adult
Concept
Semantic Field
Spatial relations
Ontological Category
Property
Kanji
大
Emoji
🐘 🔍️ 🔎 🦒
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- Grootslang English
- grootslang English
- Grootoosten Dutch, Flemish
- groot Dutch, Flemish
- grootbrengen Dutch, Flemish
- grootcommandeur Dutch, Flemish
- grootduizend Dutch, Flemish
- grootgrondbezitter Dutch, Flemish
- grootgrutter Dutch, Flemish
- groothandel Dutch, Flemish
- grootheid Dutch, Flemish
- groothoeklens Dutch, Flemish
- groothonderd Dutch, Flemish
- grootindustrieel Dutch, Flemish
- grootkapitaal Dutch, Flemish
- grootmacht Dutch, Flemish
- grootmeester Dutch, Flemish
- grootmoedig Dutch, Flemish
- grootoorkitvos Dutch, Flemish
- grootoorvos Dutch, Flemish
- grootschalig Dutch, Flemish
- grootstad Dutch, Flemish
- grootte Dutch, Flemish
- grootvee Dutch, Flemish
- grootvorst Dutch, Flemish
- grootvorstendom Dutch, Flemish
- grootvorstin Dutch, Flemish
- grootzeil Dutch, Flemish
- grootzwaard Dutch, Flemish
- grote teen Dutch, Flemish
- middelgroot Dutch, Flemish
- overgroot- Dutch, Flemish
- grôot Middle Dutch
- Grootslang Afrikaans
- grootmens Afrikaans
- grootpad Afrikaans
- grootslang Afrikaans
- groottoon Afrikaans
- grootword Afrikaans
- mens Afrikaans
- pad Afrikaans
- slang Afrikaans
- toon Afrikaans
- word Afrikaans