toneelspeler
Dutch (Brabantic)
/toːˈneːlˌspeː.lər/
noun
Definitions
- actor in a play
Etymology
Compound from Dutch, Flemish toneel (stage, theatre, scene) + Dutch, Flemish speler (player, actor).
Origin
Dutch (Brabantic)
speler
Gloss
player, actor
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- baasspeler Dutch, Flemish
- cassettespeler Dutch, Flemish
- cd-speler Dutch, Flemish
- honkbalspeler Dutch, Flemish
- hoofdrolspeler Dutch, Flemish
- keyboardspeler Dutch, Flemish
- medespeler Dutch, Flemish
- platenspeler Dutch, Flemish
- poppenspeler Dutch, Flemish
- schouwspeler Dutch, Flemish
- selectiespeler Dutch, Flemish
- spelen Dutch, Flemish
- speler Dutch, Flemish
- strijdtoneel Dutch, Flemish
- tegenspeler Dutch, Flemish
- tennisspeler Dutch, Flemish
- toneel Dutch, Flemish
- toneelkijker Dutch, Flemish
- toneelknecht Dutch, Flemish
- toneellaars Dutch, Flemish
- toneelmeester Dutch, Flemish
- toneelschool Dutch, Flemish
- toneelschrijver Dutch, Flemish
- toneelspeelster Dutch, Flemish
- toneelstuk Dutch, Flemish
- valsspeler Dutch, Flemish
- vleugelspeler Dutch, Flemish
- voetbalspeler Dutch, Flemish
- speler Middle Dutch
- tineel Middle Dutch
- speler Afrikaans
- toneel
- speler
- spelen
- cd-speler
- toneelstuk
- medespeler
- valsspeler
- baasspeler
- toneellaars
- tegenspeler
- toneelkijker
- strijdtoneel
- schouwspeler
- tennisspeler
- platenspeler
- poppenspeler
- toneelknecht
- toneelschool
- vleugelspeler
- toneelmeester
- voetbalspeler
- honkbalspeler
- cassettespeler
- keyboardspeler
- hoofdrolspeler
- selectiespeler
- toneelschrijver
- toneelspeelster