schoonzuster
Dutch (Brabantic)
/ˈsxoːnˌzʏs.tər/
noun
Definitions
- sister-in-law (brother's wife or spouse's sister)
Etymology
Compound from Dutch, Flemish schoon (beautiful, clean, fair) + Dutch, Flemish zuster (sister, nurse, nun).
Origin
Dutch (Brabantic)
zuster
Gloss
sister, nurse, nun
Concept
Semantic Field
Kinship
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- beeldschoon Dutch, Flemish
- bloedzuster Dutch, Flemish
- brandschoon Dutch, Flemish
- kloosterzuster Dutch, Flemish
- natuurschoon Dutch, Flemish
- opschonen Dutch, Flemish
- pleegzuster Dutch, Flemish
- schoon Dutch, Flemish
- schoonbroer Dutch, Flemish
- schoonheid Dutch, Flemish
- schoonmaken Dutch, Flemish
- schoonmoeder Dutch, Flemish
- schoonouder Dutch, Flemish
- schoonschrift Dutch, Flemish
- schoonschrijven Dutch, Flemish
- schoonvader Dutch, Flemish
- schoonvegen Dutch, Flemish
- schoonwassen Dutch, Flemish
- schoonzus Dutch, Flemish
- tweelingzuster Dutch, Flemish
- zuster Dutch, Flemish
- zusterliefde Dutch, Flemish
- zustermoord Dutch, Flemish
- zusterpartij Dutch, Flemish
- zusterschap Dutch, Flemish
- suster Indonesian
- schône Middle Dutch
- suster Middle Dutch
- skoon Afrikaans
- suster Afrikaans
- susa Tok Pisin
- schoon
- zuster
- schoonzus
- opschonen
- schoonheid
- schoonmaken
- schoonvegen
- beeldschoon
- schoonouder
- zustermoord
- brandschoon
- zusterschap
- schoonvader
- schoonbroer
- bloedzuster
- pleegzuster
- zusterliefde
- schoonmoeder
- schoonwassen
- natuurschoon
- zusterpartij
- schoonschrift
- tweelingzuster
- kloosterzuster
- schoonschrijven