schoonouder
Dutch (Brabantic)
/ˈsxoːnˌɑu̯.dər/
noun
Definitions
- A parent-in-law.
Etymology
Compound from Dutch, Flemish schoon (beautiful, clean, fair) + Dutch, Flemish ouder (parent, elder).
Origin
Dutch (Brabantic)
ouder
Gloss
parent, elder
Kanji
親
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- beeldschoon Dutch, Flemish
- brandschoon Dutch, Flemish
- eenoudergezin Dutch, Flemish
- grootouder Dutch, Flemish
- natuurschoon Dutch, Flemish
- opschonen Dutch, Flemish
- ouder Dutch, Flemish
- oudere Dutch, Flemish
- ouderloos Dutch, Flemish
- ouderpaar Dutch, Flemish
- ouderplicht Dutch, Flemish
- ouderschap Dutch, Flemish
- overgrootouder Dutch, Flemish
- pleegouder Dutch, Flemish
- schoon Dutch, Flemish
- schoonbroer Dutch, Flemish
- schoonheid Dutch, Flemish
- schoonmaken Dutch, Flemish
- schoonmoeder Dutch, Flemish
- schoonschrift Dutch, Flemish
- schoonschrijven Dutch, Flemish
- schoonvader Dutch, Flemish
- schoonvegen Dutch, Flemish
- schoonwassen Dutch, Flemish
- schoonzus Dutch, Flemish
- schoonzuster Dutch, Flemish
- stiefouder Dutch, Flemish
- voorouder Dutch, Flemish
- ouder Middle Dutch
- schône Middle Dutch
- skoon Afrikaans
- ouder
- oudere
- schoon
- voorouder
- ouderloos
- ouderpaar
- schoonzus
- opschonen
- schoonheid
- grootouder
- stiefouder
- ouderschap
- pleegouder
- schoonmaken
- schoonvegen
- beeldschoon
- brandschoon
- schoonvader
- schoonbroer
- ouderplicht
- schoonmoeder
- schoonwassen
- natuurschoon
- schoonzuster
- eenoudergezin
- schoonschrift
- overgrootouder
- schoonschrijven