opnemen
Dutch (Brabantic)
/ˈɔpˌneː.mə(n)/
verb
Definitions
- (transitive) to pick up, to raise
- (transitive) to pick up or answer (the phone or horn)
- (transitive) to take in, to admit, to reserve a spot for
- (transitive) to record
- (transitive) to snap (a photo), shoot (a film)
- (transitive) to eyeball, to look at
- (transitive) to observe or measure (result)
- (transitive) to begin, to initiate
Etymology
Inherited from Middle Dutch opnēmen compound from Dutch, Flemish op (up, on, onto, gone, at) + Dutch, Flemish nemen (take).
Origin
Dutch (Brabantic)
nemen
Gloss
take
Concept
Semantic Field
Possession
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- upsee English
- aannemen Dutch, Flemish
- achterop Dutch, Flemish
- afnemen Dutch, Flemish
- band Dutch, Flemish
- bandopnemer Dutch, Flemish
- beetnemen Dutch, Flemish
- benemen Dutch, Flemish
- bergop Dutch, Flemish
- deelnemen Dutch, Flemish
- gevangennemen Dutch, Flemish
- hardop Dutch, Flemish
- hernemen Dutch, Flemish
- innemen Dutch, Flemish
- kop Dutch, Flemish
- luidop Dutch, Flemish
- meenemen Dutch, Flemish
- nemen Dutch, Flemish
- nemer Dutch, Flemish
- ondernemen Dutch, Flemish
- ontnemen Dutch, Flemish
- op Dutch, Flemish
- opbellen Dutch, Flemish
- opbergen Dutch, Flemish
- opbiechten Dutch, Flemish
- opblazen Dutch, Flemish
- opblijven Dutch, Flemish
- opbloeien Dutch, Flemish
- opbod Dutch, Flemish
- opbokken Dutch, Flemish
- opbouw Dutch, Flemish
- opbouwen Dutch, Flemish
- opbrengen Dutch, Flemish
- opbruisen Dutch, Flemish
- opdagen Dutch, Flemish
- opdelen Dutch, Flemish
- opdienen Dutch, Flemish
- opdiepen Dutch, Flemish
- opdoeken Dutch, Flemish
- opdoemen Dutch, Flemish
- opdoen Dutch, Flemish
- opdoffen Dutch, Flemish
- opdonder Dutch, Flemish
- opdonderen Dutch, Flemish
- opdragen Dutch, Flemish
- opdraven Dutch, Flemish
- opdringen Dutch, Flemish
- opdrinken Dutch, Flemish
- opduiken Dutch, Flemish
- opeens Dutch, Flemish
- opeisen Dutch, Flemish
- opeten Dutch, Flemish
- opflikkeren Dutch, Flemish
- opfokken Dutch, Flemish
- opfrissen Dutch, Flemish
- opgaan Dutch, Flemish
- opgave Dutch, Flemish
- opgeven Dutch, Flemish
- opgooien Dutch, Flemish
- opgraven Dutch, Flemish
- opgroeien Dutch, Flemish
- ophangen Dutch, Flemish
- opheffen Dutch, Flemish
- ophelderen Dutch, Flemish
- ophelpen Dutch, Flemish
- ophemelen Dutch, Flemish
- ophitsen Dutch, Flemish
- ophoepelen Dutch, Flemish
- ophoesten Dutch, Flemish
- ophogen Dutch, Flemish
- ophokken Dutch, Flemish
- ophouden Dutch, Flemish
- opjutten Dutch, Flemish
- opkalefateren Dutch, Flemish
- opkankeren Dutch, Flemish
- opkijken Dutch, Flemish
- opkikkeren Dutch, Flemish
- opklaren Dutch, Flemish
- opklimmen Dutch, Flemish
- opknappen Dutch, Flemish
- opknopen Dutch, Flemish
- opkomen Dutch, Flemish
- opkrikken Dutch, Flemish
- oplaaien Dutch, Flemish
- opladen Dutch, Flemish
- oplawaai Dutch, Flemish
- opleiden Dutch, Flemish
- opletten Dutch, Flemish
- opleuken Dutch, Flemish
- opleven Dutch, Flemish
- opleveren Dutch, Flemish
- oplichten Dutch, Flemish
- oplopen Dutch, Flemish
- oplossen Dutch, Flemish
- opluchten Dutch, Flemish
- opmachtigen Dutch, Flemish
- opmaken Dutch, Flemish
- opmerken Dutch, Flemish
- opnaaien Dutch, Flemish
- opneemkop Dutch, Flemish
- opnoemen Dutch, Flemish
- opofferen Dutch, Flemish
- oppakken Dutch, Flemish
- oppassen Dutch, Flemish
- oppeuzelen Dutch, Flemish
- oppoetsen Dutch, Flemish
- oppotten Dutch, Flemish
- opraken Dutch, Flemish
- oprapen Dutch, Flemish
- oprichten Dutch, Flemish
- oprijzen Dutch, Flemish
- oproepen Dutch, Flemish
- oprollen Dutch, Flemish
- oprotten Dutch, Flemish
- opruimen Dutch, Flemish
- oprukken Dutch, Flemish
- opscharen Dutch, Flemish
- opschepen Dutch, Flemish
- opscheppen Dutch, Flemish
- opscheren Dutch, Flemish
- opschieten Dutch, Flemish
- opschonen Dutch, Flemish
- opschorten Dutch, Flemish
- opschrift Dutch, Flemish
- opschrijven Dutch, Flemish
- opschrikken Dutch, Flemish
- opschudden Dutch, Flemish
- opslaan Dutch, Flemish
- opsluiten Dutch, Flemish
- opsnuiven Dutch, Flemish
- opsodemieteren Dutch, Flemish
- opsommen Dutch, Flemish
- opsouperen Dutch, Flemish
- opspannen Dutch, Flemish
- opspatten Dutch, Flemish
- opsporen Dutch, Flemish
- opspringen Dutch, Flemish
- opstaan Dutch, Flemish
- opstappen Dutch, Flemish
- opstarten Dutch, Flemish
- opsteken Dutch, Flemish
- opstellen Dutch, Flemish
- opstijgen Dutch, Flemish
- opstoot Dutch, Flemish
- opsturen Dutch, Flemish
- optekenen Dutch, Flemish
- optellen Dutch, Flemish
- optiefen Dutch, Flemish
- optillen Dutch, Flemish
- optreden Dutch, Flemish
- optrekken Dutch, Flemish
- optrommelen Dutch, Flemish
- optuigen Dutch, Flemish
- optyfen Dutch, Flemish
- opvallen Dutch, Flemish
- opvarende Dutch, Flemish
- opvatten Dutch, Flemish
- opvijzelen Dutch, Flemish
- opvoeden Dutch, Flemish
- opvoeren Dutch, Flemish
- opvolgen Dutch, Flemish
- opvreten Dutch, Flemish
- opwaarderen Dutch, Flemish
- opwaarts Dutch, Flemish
- opwachten Dutch, Flemish
- opwarmen Dutch, Flemish
- opwekken Dutch, Flemish
- opwinden Dutch, Flemish
- opzadelen Dutch, Flemish
- opzetten Dutch, Flemish
- opzoeken Dutch, Flemish
- opzoomeren Dutch, Flemish
- opzouten Dutch, Flemish
- opzwellen Dutch, Flemish
- opzwepen Dutch, Flemish
- rechtop Dutch, Flemish
- terugnemen Dutch, Flemish
- toenemen Dutch, Flemish
- uitnemen Dutch, Flemish
- vernemen Dutch, Flemish
- voornemen Dutch, Flemish
- voorop Dutch, Flemish
- waarnemen Dutch, Flemish
- wegnemen Dutch, Flemish
- werkneemster Dutch, Flemish
- werknemer Dutch, Flemish
- nēmen Middle Dutch
- op Middle Dutch
- opnēmen Middle Dutch
- op Afrikaans
- op
- kop
- band
- nemen
- opbod
- nemer
- opbouw
- voorop
- luidop
- opgave
- opdoen
- hardop
- opeten
- opgaan
- bergop
- opeens
- opleven
- opslaan
- benemen
- optyfen
- opladen
- ophogen
- opdelen
- rechtop
- opstaan
- opgeven
- innemen
- opstoot
- oplopen
- opeisen
- opkomen
- opraken
- oprapen
- opmaken
- opdagen
- afnemen
- opwarmen
- ophokken
- opkijken
- opzwepen
- optellen
- oprotten
- ophangen
- opzouten
- opsporen
- opwinden
- opfokken
- opdoemen
- opgraven
- opvallen
- ophitsen
- opduiken
- optuigen
- opvoeden
- opnaaien
- optiefen
- toenemen
- opklaren
- opmerken
- opleuken
- oppassen
- ophouden
- ophelpen
- ontnemen
- oprollen
- opdienen
- wegnemen
- opzoeken
- opvreten
- opheffen
- opdonder
- vernemen
- oplossen
- opwekken
- opknopen
- optillen
- oplaaien
- opleiden
- opsturen
- opvoeren
- opsteken
- hernemen
- opbergen
- opdoffen
- oproepen
- opzetten
- opsommen
- opgooien
- opdiepen
- opdraven
- uitnemen
- opvatten
- oppotten
- achterop
- opdoeken
- oprijzen
- meenemen
- aannemen
- opbokken
- oppakken
- opruimen
- oplawaai
- opletten
- opblazen
- opjutten
- optreden
- opbellen
- oprukken
- opnoemen
- opwaarts
- opvolgen
- opbouwen
- opdragen
- opsluiten
- opleveren
- opklimmen
- opscheren
- waarnemen
- opblijven
- voornemen
- oppoetsen
- opluchten
- ophoesten
- opstijgen
- opneemkop
- opstarten
- ophemelen
- optekenen
- oprichten
- optrekken
- opwachten
- opbruisen
- beetnemen
- opdrinken
- opbrengen
- opspannen
- opzadelen
- oplichten
- opbloeien
- opdringen
- opschrift
- opkrikken
- opstappen
- opstellen
- opspatten
- opgroeien
- opfrissen
- opschonen
- opknappen
- opscharen
- deelnemen
- opsnuiven
- opzwellen
- werknemer
- opschepen
- opofferen
- opvarende
- ophoepelen
- opsouperen
- terugnemen
- opschieten
- opkikkeren
- opdonderen
- opspringen
- opschudden
- ondernemen
- opbiechten
- opvijzelen
- ophelderen
- opscheppen
- opkankeren
- opschorten
- oppeuzelen
- opzoomeren
- bandopnemer
- optrommelen
- opflikkeren
- opschrijven
- opwaarderen
- opmachtigen
- opschrikken
- werkneemster
- opkalefateren
- gevangennemen
- opsodemieteren