neerleggen
Dutch (Brabantic)
verb
Definitions
- to lay down
- (reflexive) to resign oneself (to)
Etymology
Compound from Dutch, Flemish neer (down, nether) + Dutch, Flemish leggen (lay).
Origin
Dutch (Brabantic)
leggen
Gloss
lay
Concept
Semantic Field
Basic actions and technology
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanleggen Dutch, Flemish
- afleggen Dutch, Flemish
- beleggen Dutch, Flemish
- blootleggen Dutch, Flemish
- droogleggen Dutch, Flemish
- legboor Dutch, Flemish
- leggen Dutch, Flemish
- legger Dutch, Flemish
- legging Dutch, Flemish
- leghen Dutch, Flemish
- legkip Dutch, Flemish
- neer Dutch, Flemish
- neerbuigen Dutch, Flemish
- neerdalen Dutch, Flemish
- neergang Dutch, Flemish
- neergooien Dutch, Flemish
- neerhalen Dutch, Flemish
- neerkijken Dutch, Flemish
- neerploffen Dutch, Flemish
- neerschieten Dutch, Flemish
- neerschrijven Dutch, Flemish
- neerslaan Dutch, Flemish
- neerslag Dutch, Flemish
- neersteken Dutch, Flemish
- neerstorten Dutch, Flemish
- neerwaarts Dutch, Flemish
- neerzetten Dutch, Flemish
- neerzien Dutch, Flemish
- neerzijgen Dutch, Flemish
- omleggen Dutch, Flemish
- onderlegger Dutch, Flemish
- overleggen Dutch, Flemish
- uitleggen Dutch, Flemish
- voorleggen Dutch, Flemish
- weerleggen Dutch, Flemish
- wegleggen Dutch, Flemish
- leggen Middle Dutch
- lê Afrikaans
- neer Afrikaans
- neerlê Afrikaans
- neer
- legkip
- leghen
- legger
- leggen
- legboor
- legging
- neergang
- neerzien
- neerslag
- beleggen
- omleggen
- afleggen
- neerdalen
- aanleggen
- neerslaan
- neerhalen
- wegleggen
- uitleggen
- overleggen
- voorleggen
- weerleggen
- neergooien
- neerkijken
- neerwaarts
- neerzijgen
- neersteken
- neerbuigen
- neerzetten
- onderlegger
- blootleggen
- neerploffen
- droogleggen
- neerstorten
- neerschieten
- neerschrijven