uitrichten
Dutch (Brabantic)
verb
Definitions
- to do, perform
Etymology
Compound from Dutch, Flemish uit (out, off, out-) + Dutch, Flemish richten (aim, direct, direct guide).
Origin
Dutch (Brabantic)
richten
Gloss
aim, direct, direct guide
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanrichten Dutch, Flemish
- achteruit Dutch, Flemish
- africhten Dutch, Flemish
- berichten Dutch, Flemish
- gelijkrichten Dutch, Flemish
- inrichten Dutch, Flemish
- onderrichten Dutch, Flemish
- oprichten Dutch, Flemish
- richten Dutch, Flemish
- richter Dutch, Flemish
- richting Dutch, Flemish
- richtlijn Dutch, Flemish
- teruguit Dutch, Flemish
- uit Dutch, Flemish
- uitademen Dutch, Flemish
- uitbarsten Dutch, Flemish
- uitbaten Dutch, Flemish
- uitbeelden Dutch, Flemish
- uitbesteden Dutch, Flemish
- uitbetalen Dutch, Flemish
- uitblazen Dutch, Flemish
- uitblijven Dutch, Flemish
- uitblinken Dutch, Flemish
- uitbollen Dutch, Flemish
- uitbotten Dutch, Flemish
- uitbraak Dutch, Flemish
- uitbraken Dutch, Flemish
- uitbrakken Dutch, Flemish
- uitbreiden Dutch, Flemish
- uitbreken Dutch, Flemish
- uitbrengen Dutch, Flemish
- uitbroeden Dutch, Flemish
- uitbuiken Dutch, Flemish
- uitbuiten Dutch, Flemish
- uitbundig Dutch, Flemish
- uitdagen Dutch, Flemish
- uitdelen Dutch, Flemish
- uitdelgen Dutch, Flemish
- uitdenken Dutch, Flemish
- uitdiepen Dutch, Flemish
- uitdijen Dutch, Flemish
- uitdoen Dutch, Flemish
- uitdossen Dutch, Flemish
- uitdoven Dutch, Flemish
- uitdraaien Dutch, Flemish
- uitdragen Dutch, Flemish
- uitdrijven Dutch, Flemish
- uitdrogen Dutch, Flemish
- uitdrukken Dutch, Flemish
- uitdunnen Dutch, Flemish
- uiteraard Dutch, Flemish
- uitflappen Dutch, Flemish
- uitgaan Dutch, Flemish
- uitgave Dutch, Flemish
- uitgeven Dutch, Flemish
- uitglijden Dutch, Flemish
- uitgooien Dutch, Flemish
- uitgraven Dutch, Flemish
- uitgroeien Dutch, Flemish
- uitgummen Dutch, Flemish
- uithangen Dutch, Flemish
- uithelpen Dutch, Flemish
- uithoek Dutch, Flemish
- uithollen Dutch, Flemish
- uithouden Dutch, Flemish
- uithouwen Dutch, Flemish
- uithuwelijken Dutch, Flemish
- uithuwen Dutch, Flemish
- uitjouwen Dutch, Flemish
- uitkeren Dutch, Flemish
- uitkiezen Dutch, Flemish
- uitkijken Dutch, Flemish
- uitklappen Dutch, Flemish
- uitkleden Dutch, Flemish
- uitkomen Dutch, Flemish
- uitkuren Dutch, Flemish
- uitlachen Dutch, Flemish
- uitladen Dutch, Flemish
- uitlaten Dutch, Flemish
- uitleggen Dutch, Flemish
- uitleiden Dutch, Flemish
- uitlekken Dutch, Flemish
- uitlenen Dutch, Flemish
- uitlezen Dutch, Flemish
- uitlichten Dutch, Flemish
- uitlokken Dutch, Flemish
- uitlopen Dutch, Flemish
- uitloven Dutch, Flemish
- uitmaken Dutch, Flemish
- uitmergelen Dutch, Flemish
- uitmoorden Dutch, Flemish
- uitnemen Dutch, Flemish
- uitnodigen Dutch, Flemish
- uitoefenen Dutch, Flemish
- uitpakken Dutch, Flemish
- uitpluizen Dutch, Flemish
- uitprinten Dutch, Flemish
- uitproberen Dutch, Flemish
- uitproduct Dutch, Flemish
- uitpuilen Dutch, Flemish
- uitputten Dutch, Flemish
- uitrazen Dutch, Flemish
- uitreiken Dutch, Flemish
- uitrekenen Dutch, Flemish
- uitroeien Dutch, Flemish
- uitroepen Dutch, Flemish
- uitrollen Dutch, Flemish
- uitrukken Dutch, Flemish
- uitrusten Dutch, Flemish
- uitschakelen Dutch, Flemish
- uitscheiden Dutch, Flemish
- uitschieten Dutch, Flemish
- uitschijnen Dutch, Flemish
- uitschrijven Dutch, Flemish
- uitslaan Dutch, Flemish
- uitslapen Dutch, Flemish
- uitslijpen Dutch, Flemish
- uitsloven Dutch, Flemish
- uitsluiten Dutch, Flemish
- uitsparen Dutch, Flemish
- uitspoelen Dutch, Flemish
- uitspraak Dutch, Flemish
- uitspreken Dutch, Flemish
- uitspugen Dutch, Flemish
- uitstaan Dutch, Flemish
- uitstappen Dutch, Flemish
- uitsteken Dutch, Flemish
- uitstellen Dutch, Flemish
- uitsterven Dutch, Flemish
- uitstorten Dutch, Flemish
- uitstoten Dutch, Flemish
- uitstralen Dutch, Flemish
- uitstrekken Dutch, Flemish
- uittikken Dutch, Flemish
- uittocht Dutch, Flemish
- uittrekken Dutch, Flemish
- uitvallen Dutch, Flemish
- uitvechten Dutch, Flemish
- uitvergroten Dutch, Flemish
- uitverkopen Dutch, Flemish
- uitvinden Dutch, Flemish
- uitvinken Dutch, Flemish
- uitvloeien Dutch, Flemish
- uitvoeren Dutch, Flemish
- uitwaaieren Dutch, Flemish
- uitwaarts Dutch, Flemish
- uitwerken Dutch, Flemish
- uitwerpen Dutch, Flemish
- uitwijken Dutch, Flemish
- uitwijzen Dutch, Flemish
- uitwisselen Dutch, Flemish
- uitwringen Dutch, Flemish
- uitzetten Dutch, Flemish
- uitzien Dutch, Flemish
- uitzitten Dutch, Flemish
- uitzoeken Dutch, Flemish
- uitzonderen Dutch, Flemish
- uitzoomen Dutch, Flemish
- uitzwaaien Dutch, Flemish
- uitzweten Dutch, Flemish
- vanuit Dutch, Flemish
- verrichten Dutch, Flemish
- vooruit Dutch, Flemish
- richten Middle Dutch
- uut Middle Dutch
- uit Afrikaans
- uit
- vanuit
- richter
- uitgaan
- richten
- vooruit
- uitdoen
- uitgave
- uitzien
- uithoek
- uitloven
- uitrazen
- uitdagen
- uitdoven
- uitbaten
- uitstaan
- uitdijen
- uitlenen
- uitmaken
- richting
- uitdelen
- teruguit
- uitkomen
- uitlaten
- uitslaan
- uitladen
- uitlezen
- uitlopen
- uittocht
- uitkeren
- uithuwen
- uitnemen
- uitbraak
- uitkuren
- uitgeven
- uitpakken
- uitvinden
- uitbuiken
- uitslapen
- uitkleden
- uitdelgen
- uitsloven
- uitroepen
- uitrusten
- uitvinken
- uithouwen
- uitlekken
- uitbraken
- uithangen
- uitstoten
- uitwerpen
- uitzitten
- uitroeien
- berichten
- uitwerken
- uithelpen
- uitrukken
- oprichten
- uitzoomen
- uitlokken
- uitsteken
- uitkiezen
- uitgummen
- uitbuiten
- uitreiken
- uitwijken
- uitwijzen
- achteruit
- uitkijken
- uitdossen
- uitspraak
- uitgooien
- uitleggen
- uitlachen
- uitbollen
- uitzoeken
- uittikken
- uitzweten
- uitjouwen
- uitbreken
- uitdrogen
- richtlijn
- uiteraard
- uitgraven
- uitbotten
- uitpuilen
- uithouden
- uitleiden
- uitspugen
- uitblazen
- uitwaarts
- uitdragen
- uitademen
- uitvoeren
- uithollen
- uitsparen
- uitzetten
- uitbundig
- inrichten
- uitdenken
- uitrollen
- uitdunnen
- uitdiepen
- africhten
- uitputten
- uitvallen
- uitwringen
- uitstellen
- uitoefenen
- uitzwaaien
- uitmoorden
- uitstralen
- uitlichten
- uitbrakken
- uitstorten
- uitflappen
- verrichten
- uitprinten
- uitgroeien
- uitglijden
- uitbrengen
- uitblinken
- uitvloeien
- uitdraaien
- uitbeelden
- uitdrukken
- uitpluizen
- uittrekken
- uitproduct
- uitsluiten
- uitdrijven
- uitspoelen
- uitbreiden
- uitvechten
- uitstappen
- uitspreken
- uitslijpen
- uitbetalen
- uitblijven
- aanrichten
- uitsterven
- uitklappen
- uitnodigen
- uitrekenen
- uitbroeden
- uitbarsten
- uitbesteden
- uitzonderen
- uitscheiden
- uitmergelen
- uitstrekken
- uitwaaieren
- uitverkopen
- uitschijnen
- uitschieten
- uitproberen
- uitwisselen
- uitschakelen
- onderrichten
- uitvergroten
- uitschrijven
- uithuwelijken
- gelijkrichten