uitbrakken
Dutch (Brabantic)
verb
Definitions
- (colloquial) To gradually recover from a hangover
Etymology
Affix from Dutch, Flemish uit (out, off, out-) + Dutch, Flemish brak (brackish, hound, hungover).
Origin
Dutch (Brabantic)
brak
Gloss
brackish, hound, hungover
Concept
Semantic Field
Sense perception
Ontological Category
Property
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- brack English
- brackish English
- achteruit Dutch, Flemish
- brak Dutch, Flemish
- teruguit Dutch, Flemish
- uit Dutch, Flemish
- uitademen Dutch, Flemish
- uitbarsten Dutch, Flemish
- uitbaten Dutch, Flemish
- uitbeelden Dutch, Flemish
- uitbesteden Dutch, Flemish
- uitbetalen Dutch, Flemish
- uitblazen Dutch, Flemish
- uitblijven Dutch, Flemish
- uitblinken Dutch, Flemish
- uitbollen Dutch, Flemish
- uitbotten Dutch, Flemish
- uitbraak Dutch, Flemish
- uitbraken Dutch, Flemish
- uitbreiden Dutch, Flemish
- uitbreken Dutch, Flemish
- uitbrengen Dutch, Flemish
- uitbroeden Dutch, Flemish
- uitbuiken Dutch, Flemish
- uitbuiten Dutch, Flemish
- uitbundig Dutch, Flemish
- uitdagen Dutch, Flemish
- uitdelen Dutch, Flemish
- uitdelgen Dutch, Flemish
- uitdenken Dutch, Flemish
- uitdiepen Dutch, Flemish
- uitdijen Dutch, Flemish
- uitdoen Dutch, Flemish
- uitdossen Dutch, Flemish
- uitdoven Dutch, Flemish
- uitdraaien Dutch, Flemish
- uitdragen Dutch, Flemish
- uitdrijven Dutch, Flemish
- uitdrogen Dutch, Flemish
- uitdrukken Dutch, Flemish
- uitdunnen Dutch, Flemish
- uiteraard Dutch, Flemish
- uitflappen Dutch, Flemish
- uitgaan Dutch, Flemish
- uitgave Dutch, Flemish
- uitgeven Dutch, Flemish
- uitglijden Dutch, Flemish
- uitgooien Dutch, Flemish
- uitgraven Dutch, Flemish
- uitgroeien Dutch, Flemish
- uitgummen Dutch, Flemish
- uithangen Dutch, Flemish
- uithelpen Dutch, Flemish
- uithoek Dutch, Flemish
- uithollen Dutch, Flemish
- uithouden Dutch, Flemish
- uithouwen Dutch, Flemish
- uithuwelijken Dutch, Flemish
- uithuwen Dutch, Flemish
- uitjouwen Dutch, Flemish
- uitkeren Dutch, Flemish
- uitkiezen Dutch, Flemish
- uitkijken Dutch, Flemish
- uitklappen Dutch, Flemish
- uitkleden Dutch, Flemish
- uitkomen Dutch, Flemish
- uitkuren Dutch, Flemish
- uitlachen Dutch, Flemish
- uitladen Dutch, Flemish
- uitlaten Dutch, Flemish
- uitleggen Dutch, Flemish
- uitleiden Dutch, Flemish
- uitlekken Dutch, Flemish
- uitlenen Dutch, Flemish
- uitlezen Dutch, Flemish
- uitlichten Dutch, Flemish
- uitlokken Dutch, Flemish
- uitlopen Dutch, Flemish
- uitloven Dutch, Flemish
- uitmaken Dutch, Flemish
- uitmergelen Dutch, Flemish
- uitmoorden Dutch, Flemish
- uitnemen Dutch, Flemish
- uitnodigen Dutch, Flemish
- uitoefenen Dutch, Flemish
- uitpakken Dutch, Flemish
- uitpluizen Dutch, Flemish
- uitprinten Dutch, Flemish
- uitproberen Dutch, Flemish
- uitproduct Dutch, Flemish
- uitpuilen Dutch, Flemish
- uitputten Dutch, Flemish
- uitrazen Dutch, Flemish
- uitreiken Dutch, Flemish
- uitrekenen Dutch, Flemish
- uitrichten Dutch, Flemish
- uitroeien Dutch, Flemish
- uitroepen Dutch, Flemish
- uitrollen Dutch, Flemish
- uitrukken Dutch, Flemish
- uitrusten Dutch, Flemish
- uitschakelen Dutch, Flemish
- uitscheiden Dutch, Flemish
- uitschieten Dutch, Flemish
- uitschijnen Dutch, Flemish
- uitschrijven Dutch, Flemish
- uitslaan Dutch, Flemish
- uitslapen Dutch, Flemish
- uitslijpen Dutch, Flemish
- uitsloven Dutch, Flemish
- uitsluiten Dutch, Flemish
- uitsparen Dutch, Flemish
- uitspoelen Dutch, Flemish
- uitspraak Dutch, Flemish
- uitspreken Dutch, Flemish
- uitspugen Dutch, Flemish
- uitstaan Dutch, Flemish
- uitstappen Dutch, Flemish
- uitsteken Dutch, Flemish
- uitstellen Dutch, Flemish
- uitsterven Dutch, Flemish
- uitstorten Dutch, Flemish
- uitstoten Dutch, Flemish
- uitstralen Dutch, Flemish
- uitstrekken Dutch, Flemish
- uittikken Dutch, Flemish
- uittocht Dutch, Flemish
- uittrekken Dutch, Flemish
- uitvallen Dutch, Flemish
- uitvechten Dutch, Flemish
- uitvergroten Dutch, Flemish
- uitverkopen Dutch, Flemish
- uitvinden Dutch, Flemish
- uitvinken Dutch, Flemish
- uitvloeien Dutch, Flemish
- uitvoeren Dutch, Flemish
- uitwaaieren Dutch, Flemish
- uitwaarts Dutch, Flemish
- uitwerken Dutch, Flemish
- uitwerpen Dutch, Flemish
- uitwijken Dutch, Flemish
- uitwijzen Dutch, Flemish
- uitwisselen Dutch, Flemish
- uitwringen Dutch, Flemish
- uitzetten Dutch, Flemish
- uitzien Dutch, Flemish
- uitzitten Dutch, Flemish
- uitzoeken Dutch, Flemish
- uitzonderen Dutch, Flemish
- uitzoomen Dutch, Flemish
- uitzwaaien Dutch, Flemish
- uitzweten Dutch, Flemish
- vanuit Dutch, Flemish
- vooruit Dutch, Flemish
- brac Middle Dutch
- uut Middle Dutch
- uit Afrikaans
- uit
- brak
- vanuit
- uitgaan
- vooruit
- uitdoen
- uitgave
- uitzien
- uithoek
- uitloven
- uitrazen
- uitdagen
- uitdoven
- uitbaten
- uitstaan
- uitdijen
- uitlenen
- uitmaken
- uitgeven
- uitdelen
- teruguit
- uitkomen
- uitlaten
- uitslaan
- uitladen
- uitlezen
- uitlopen
- uittocht
- uitkeren
- uithuwen
- uitnemen
- uitbraak
- uitkuren
- uitpakken
- uitvinden
- uitbuiken
- uitslapen
- uitkleden
- uitdelgen
- uitsloven
- uitroepen
- uitrusten
- uitvinken
- uithouwen
- uitlekken
- uitbraken
- uithangen
- uitstoten
- uitwerpen
- uitzitten
- uitroeien
- uitwerken
- uithelpen
- uitrukken
- uitzoomen
- uitlokken
- uitsteken
- uitkiezen
- uitgummen
- uitbuiten
- uitreiken
- uitwijken
- uitwijzen
- achteruit
- uitkijken
- uitdossen
- uitspraak
- uitgooien
- uitleggen
- uitlachen
- uitbollen
- uitzoeken
- uittikken
- uitzweten
- uitjouwen
- uitbreken
- uitdrogen
- uiteraard
- uitgraven
- uitbotten
- uitpuilen
- uithouden
- uitleiden
- uitspugen
- uitblazen
- uitwaarts
- uitdragen
- uitademen
- uitvoeren
- uithollen
- uitsparen
- uitzetten
- uitbundig
- uitdenken
- uitrollen
- uitdunnen
- uitdiepen
- uitputten
- uitvallen
- uitwringen
- uitstellen
- uitoefenen
- uitzwaaien
- uitmoorden
- uitstralen
- uitlichten
- uitstorten
- uitflappen
- uitprinten
- uitgroeien
- uitglijden
- uitbrengen
- uitblinken
- uitvloeien
- uitdraaien
- uitbeelden
- uitdrukken
- uitpluizen
- uittrekken
- uitproduct
- uitsluiten
- uitdrijven
- uitspoelen
- uitbreiden
- uitvechten
- uitstappen
- uitspreken
- uitslijpen
- uitbetalen
- uitblijven
- uitrichten
- uitsterven
- uitklappen
- uitnodigen
- uitrekenen
- uitbroeden
- uitbarsten
- uitbesteden
- uitzonderen
- uitscheiden
- uitmergelen
- uitstrekken
- uitwaaieren
- uitverkopen
- uitschijnen
- uitschieten
- uitproberen
- uitwisselen
- uitschakelen
- uitvergroten
- uitschrijven
- uithuwelijken