aanrichten
Dutch (Brabantic)
/ˈaːnrɪxtə(n)/
verb
Definitions
- (transitive) to cause, to inflict, to wreak
- (transitive) to prepare, to cause
Etymology
Compound from Dutch, Flemish aan (on, to, -an, at) + Dutch, Flemish richten (aim, direct, direct guide).
Origin
Dutch (Brabantic)
richten
Gloss
aim, direct, direct guide
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aambeeld Dutch, Flemish
- aambei Dutch, Flemish
- aan Dutch, Flemish
- aanaarden Dutch, Flemish
- aanademen Dutch, Flemish
- aanbaffen Dutch, Flemish
- aanbakken Dutch, Flemish
- aanbegin Dutch, Flemish
- aanbehoren Dutch, Flemish
- aanbelanden Dutch, Flemish
- aanbelang Dutch, Flemish
- aanbellen Dutch, Flemish
- aanbesteden Dutch, Flemish
- aanbesterven Dutch, Flemish
- aanbetreffen Dutch, Flemish
- aanbetrouwen Dutch, Flemish
- aanbevelen Dutch, Flemish
- aanbieden Dutch, Flemish
- aanblaffen Dutch, Flemish
- aanblazen Dutch, Flemish
- aanblijven Dutch, Flemish
- aanblik Dutch, Flemish
- aanbod Dutch, Flemish
- aanbouw Dutch, Flemish
- aanbouwen Dutch, Flemish
- aanbranden Dutch, Flemish
- aanbreken Dutch, Flemish
- aanbrengen Dutch, Flemish
- aanbrug Dutch, Flemish
- aanbruisen Dutch, Flemish
- aanbrullen Dutch, Flemish
- aandacht Dutch, Flemish
- aandeel Dutch, Flemish
- aandenken Dutch, Flemish
- aandienen Dutch, Flemish
- aandikken Dutch, Flemish
- aandoen Dutch, Flemish
- aandragen Dutch, Flemish
- aandrang Dutch, Flemish
- aandrentelen Dutch, Flemish
- aandribbelen Dutch, Flemish
- aandrift Dutch, Flemish
- aandrijven Dutch, Flemish
- aandringen Dutch, Flemish
- aandrukken Dutch, Flemish
- aanduiden Dutch, Flemish
- aandurven Dutch, Flemish
- aanduwen Dutch, Flemish
- aaneen Dutch, Flemish
- aanerven Dutch, Flemish
- aanfluiten Dutch, Flemish
- aangaan Dutch, Flemish
- aangeboren Dutch, Flemish
- aangenaam Dutch, Flemish
- aangeven Dutch, Flemish
- aangezicht Dutch, Flemish
- aanglijden Dutch, Flemish
- aangluren Dutch, Flemish
- aangooien Dutch, Flemish
- aangorden Dutch, Flemish
- aangrenzen Dutch, Flemish
- aangrijpen Dutch, Flemish
- aangrinniken Dutch, Flemish
- aangroei Dutch, Flemish
- aangroeien Dutch, Flemish
- aanhalen Dutch, Flemish
- aanhang Dutch, Flemish
- aanhangen Dutch, Flemish
- aanhebben Dutch, Flemish
- aanhechten Dutch, Flemish
- aanhelpen Dutch, Flemish
- aanhijgen Dutch, Flemish
- aanhijsen Dutch, Flemish
- aanhitsen Dutch, Flemish
- aanhopen Dutch, Flemish
- aanhoren Dutch, Flemish
- aanhouden Dutch, Flemish
- aanhuilen Dutch, Flemish
- aanjagen Dutch, Flemish
- aanjuichen Dutch, Flemish
- aankaarten Dutch, Flemish
- aankakken Dutch, Flemish
- aankijken Dutch, Flemish
- aanklacht Dutch, Flemish
- aanklagen Dutch, Flemish
- aanklampen Dutch, Flemish
- aankleden Dutch, Flemish
- aankloppen Dutch, Flemish
- aankloten Dutch, Flemish
- aanknopen Dutch, Flemish
- aankomen Dutch, Flemish
- aankomst Dutch, Flemish
- aankondigen Dutch, Flemish
- aankooien Dutch, Flemish
- aankoop Dutch, Flemish
- aankopen Dutch, Flemish
- aankunnen Dutch, Flemish
- aankwispelen Dutch, Flemish
- aanlachen Dutch, Flemish
- aanlappen Dutch, Flemish
- aanlassen Dutch, Flemish
- aanleggen Dutch, Flemish
- aanlengen Dutch, Flemish
- aanleren Dutch, Flemish
- aanleveren Dutch, Flemish
- aanlichten Dutch, Flemish
- aanliggen Dutch, Flemish
- aanlijmen Dutch, Flemish
- aanlijnen Dutch, Flemish
- aanlonken Dutch, Flemish
- aanmaken Dutch, Flemish
- aanmanen Dutch, Flemish
- aanmelden Dutch, Flemish
- aanmeren Dutch, Flemish
- aanmerken Dutch, Flemish
- aanmoedigen Dutch, Flemish
- aannaaien Dutch, Flemish
- aannaderen Dutch, Flemish
- aannemen Dutch, Flemish
- aannopen Dutch, Flemish
- aanpakken Dutch, Flemish
- aanpappen Dutch, Flemish
- aanpassen Dutch, Flemish
- aanplakken Dutch, Flemish
- aanplanten Dutch, Flemish
- aanprijzen Dutch, Flemish
- aanraden Dutch, Flemish
- aanraken Dutch, Flemish
- aanranden Dutch, Flemish
- aanreiken Dutch, Flemish
- aanrekenen Dutch, Flemish
- aanrennen Dutch, Flemish
- aanrijden Dutch, Flemish
- aanrit Dutch, Flemish
- aanroep Dutch, Flemish
- aanroepen Dutch, Flemish
- aanroeren Dutch, Flemish
- aanschaffen Dutch, Flemish
- aanschellen Dutch, Flemish
- aanscherpen Dutch, Flemish
- aanschieten Dutch, Flemish
- aanschrappen Dutch, Flemish
- aanschreeuwen Dutch, Flemish
- aanschrijven Dutch, Flemish
- aanschroeven Dutch, Flemish
- aanschudden Dutch, Flemish
- aanschuiven Dutch, Flemish
- aanslaan Dutch, Flemish
- aanslag Dutch, Flemish
- aanslepen Dutch, Flemish
- aanslijken Dutch, Flemish
- aanslingeren Dutch, Flemish
- aansluiten Dutch, Flemish
- aansmeden Dutch, Flemish
- aansmelten Dutch, Flemish
- aansmeren Dutch, Flemish
- aansnellen Dutch, Flemish
- aanspannen Dutch, Flemish
- aanspelden Dutch, Flemish
- aanspelen Dutch, Flemish
- aanspijkeren Dutch, Flemish
- aanspinnen Dutch, Flemish
- aanspoelen Dutch, Flemish
- aansporen Dutch, Flemish
- aanspraak Dutch, Flemish
- aanspreken Dutch, Flemish
- aanstampen Dutch, Flemish
- aanstaren Dutch, Flemish
- aansteken Dutch, Flemish
- aanstellen Dutch, Flemish
- aansterven Dutch, Flemish
- aanstippen Dutch, Flemish
- aanstoffen Dutch, Flemish
- aanstoken Dutch, Flemish
- aanstoot Dutch, Flemish
- aanstormen Dutch, Flemish
- aanstoten Dutch, Flemish
- aanstrepen Dutch, Flemish
- aanstrikken Dutch, Flemish
- aanstrompelen Dutch, Flemish
- aansullen Dutch, Flemish
- aantaal Dutch, Flemish
- aantal Dutch, Flemish
- aantalen Dutch, Flemish
- aantasten Dutch, Flemish
- aantekenen Dutch, Flemish
- aantijgen Dutch, Flemish
- aantillen Dutch, Flemish
- aantocht Dutch, Flemish
- aantokkelen Dutch, Flemish
- aantonen Dutch, Flemish
- aantreden Dutch, Flemish
- aantreffen Dutch, Flemish
- aantrekken Dutch, Flemish
- aanval Dutch, Flemish
- aanvallen Dutch, Flemish
- aanvangen Dutch, Flemish
- aanvaren Dutch, Flemish
- aanvatten Dutch, Flemish
- aanvechten Dutch, Flemish
- aanversterven Dutch, Flemish
- aanvertrouwen Dutch, Flemish
- aanverwant Dutch, Flemish
- aanvinken Dutch, Flemish
- aanvliegen Dutch, Flemish
- aanvoeden Dutch, Flemish
- aanvoegen Dutch, Flemish
- aanvoelen Dutch, Flemish
- aanvoer Dutch, Flemish
- aanvoeren Dutch, Flemish
- aanvraag Dutch, Flemish
- aanvragen Dutch, Flemish
- aanvreten Dutch, Flemish
- aanvullen Dutch, Flemish
- aanvuren Dutch, Flemish
- aanwaaien Dutch, Flemish
- aanwakkeren Dutch, Flemish
- aanwassen Dutch, Flemish
- aanwenden Dutch, Flemish
- aanwerken Dutch, Flemish
- aanwerpen Dutch, Flemish
- aanwerven Dutch, Flemish
- aanweven Dutch, Flemish
- aanwezig Dutch, Flemish
- aanwijzen Dutch, Flemish
- aanwinnen Dutch, Flemish
- aanwoekeren Dutch, Flemish
- aanwortelen Dutch, Flemish
- aanwrijven Dutch, Flemish
- aanzaaien Dutch, Flemish
- aanzanden Dutch, Flemish
- aanzeggen Dutch, Flemish
- aanzeilen Dutch, Flemish
- aanzetten Dutch, Flemish
- aanzien Dutch, Flemish
- aanzijn Dutch, Flemish
- aanzitten Dutch, Flemish
- aanzoeten Dutch, Flemish
- aanzouten Dutch, Flemish
- aanzuren Dutch, Flemish
- aanzwellen Dutch, Flemish
- aanzwemmen Dutch, Flemish
- africhten Dutch, Flemish
- berichten Dutch, Flemish
- gelijkrichten Dutch, Flemish
- inrichten Dutch, Flemish
- onderrichten Dutch, Flemish
- oprichten Dutch, Flemish
- richten Dutch, Flemish
- richter Dutch, Flemish
- richting Dutch, Flemish
- richtlijn Dutch, Flemish
- uitrichten Dutch, Flemish
- verrichten Dutch, Flemish
- richten Middle Dutch
- āne Middle Dutch
- aan Afrikaans
- aan
- aanbod
- aanval
- aambei
- aantal
- aanrit
- aaneen
- aanzijn
- aanroep
- aangaan
- aantaal
- richter
- aanbrug
- aanslag
- aanzien
- richten
- aanbouw
- aandoen
- aankoop
- aandeel
- aanvoer
- aanblik
- aanhang
- aanweven
- aantalen
- aandrang
- aanhopen
- aantocht
- aambeeld
- aankomen
- aanmanen
- aanvraag
- aangroei
- aanwezig
- aanerven
- aanjagen
- richting
- aanleren
- aandrift
- aangeven
- aanduwen
- aanstoot
- aanzuren
- aanhalen
- aantonen
- aankopen
- aanvuren
- aanmeren
- aanraken
- aanraden
- aanhoren
- aandacht
- aannopen
- aanvaren
- aannemen
- aanbegin
- aanslaan
- aankomst
- aanmaken
- aanwerken
- aanaarden
- aanvoeden
- aanstaren
- aanhitsen
- aankijken
- aansteken
- aanslepen
- aanduiden
- aanvoegen
- aanstoten
- aanlassen
- aantijgen
- aandragen
- aanbreken
- aansmeden
- aankloten
- aanmelden
- aanreiken
- aankooien
- aanvatten
- berichten
- aanhelpen
- aanvinken
- aanwerpen
- aanzitten
- aanwinnen
- aanlengen
- oprichten
- aanlonken
- aanzouten
- aankleden
- aanbellen
- aanhijsen
- aanwijzen
- aanzetten
- aanzaaien
- aanliggen
- aanwerven
- aansullen
- aanbaffen
- aanvallen
- aanzeilen
- aanhuilen
- aanwenden
- aangenaam
- aandikken
- aanlijmen
- aanvragen
- aankunnen
- aansporen
- aanhebben
- aantreden
- aanvullen
- richtlijn
- aanstoken
- aanlachen
- aanlijnen
- aanbouwen
- aanrijden
- aanrennen
- aanblazen
- aandurven
- aanspraak
- aangooien
- aanleggen
- aantasten
- aanknopen
- aanroeren
- aanademen
- aanvreten
- aanwaaien
- aanwassen
- aangorden
- aanhijgen
- aanspelen
- aansmeren
- aanzeggen
- aanpappen
- aanpassen
- aanvoelen
- aandenken
- aanzoeten
- aanklacht
- aanhouden
- aannaaien
- aanlappen
- aanranden
- aangluren
- aanzanden
- inrichten
- aanbieden
- aanhangen
- aanvangen
- aanpakken
- aanmerken
- africhten
- aandienen
- aanvoeren
- aanklagen
- aankakken
- aanbakken
- aanbelang
- aanroepen
- aantillen
- aangrijpen
- aangroeien
- aangrenzen
- aanblijven
- aanrekenen
- aanstoffen
- aanvliegen
- aanplakken
- aanprijzen
- aanslijken
- aanlichten
- aanleveren
- aanwrijven
- aantekenen
- aandrijven
- aansnellen
- verrichten
- aanbehoren
- aandrukken
- aanstellen
- aanspreken
- aansmelten
- aangeboren
- aanfluiten
- aanspannen
- aangezicht
- aanbranden
- aanspelden
- aanstrepen
- aansluiten
- aantrekken
- aanstippen
- aanbrengen
- aanvechten
- aanjuichen
- aandringen
- aanzwellen
- aanblaffen
- aanbevelen
- aankaarten
- aanspoelen
- aanstampen
- aanglijden
- aanplanten
- aanverwant
- aanbruisen
- aanstormen
- uitrichten
- aantreffen
- aannaderen
- aansterven
- aanklampen
- aankloppen
- aanhechten
- aanzwemmen
- aanbrullen
- aanspinnen
- aanschudden
- aanschaffen
- aankondigen
- aanwortelen
- aanstrikken
- aanschuiven
- aantokkelen
- aanschellen
- aanmoedigen
- aanbesteden
- aanwakkeren
- aanwoekeren
- aanscherpen
- aanschieten
- aanbelanden
- aanschrijven
- aanslingeren
- aanschroeven
- aandrentelen
- aankwispelen
- onderrichten
- aandribbelen
- aanbesterven
- aangrinniken
- aanbetreffen
- aanspijkeren
- aanschrappen
- aanbetrouwen
- aanversterven
- aanschreeuwen
- aanvertrouwen
- gelijkrichten
- aanstrompelen