thuishaven
Dutch (Brabantic)
/ˈtœy̯sˌɦaː.və(n)/
noun
Definitions
- homeport
Etymology
Compound from Dutch, Flemish thuis (home, at home) + Dutch, Flemish haven (port, harbour, harbor).
Origin
Dutch (Brabantic)
haven
Gloss
port, harbour, harbor
Concept
Semantic Field
Motion
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
港, 津
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- haven Dutch, Flemish
- havendorp Dutch, Flemish
- havengebied Dutch, Flemish
- havenhoofd Dutch, Flemish
- havenmeester Dutch, Flemish
- havenplaats Dutch, Flemish
- havenrecht Dutch, Flemish
- havenstad Dutch, Flemish
- huis Dutch, Flemish
- jachthaven Dutch, Flemish
- kunsthaven Dutch, Flemish
- luchthaven Dutch, Flemish
- rivierhaven Dutch, Flemish
- ruimtehaven Dutch, Flemish
- te Dutch, Flemish
- thuis Dutch, Flemish
- thuisbezorgen Dutch, Flemish
- thuisblijver Dutch, Flemish
- thuisfront Dutch, Flemish
- thuisgevoel Dutch, Flemish
- thuishoren Dutch, Flemish
- thuiskomen Dutch, Flemish
- thuiskomst Dutch, Flemish
- thuisland Dutch, Flemish
- thuisonderwijs Dutch, Flemish
- thuisstudie Dutch, Flemish
- thuisvaarder Dutch, Flemish
- thuiswaarts Dutch, Flemish
- thuiswerk Dutch, Flemish
- vlieghaven Dutch, Flemish
- vrijhaven Dutch, Flemish
- winterhaven Dutch, Flemish
- zeehaven Dutch, Flemish
- гавань Russian
- havene Middle Dutch
- thuus Middle Dutch
- hawe Afrikaans
- tuis Afrikaans
- haven Middle Low German
- haf Papiamentu
- te
- huis
- thuis
- haven
- zeehaven
- thuisland
- thuiswerk
- havenstad
- havendorp
- vrijhaven
- thuiskomst
- vlieghaven
- havenhoofd
- thuiskomen
- jachthaven
- thuisfront
- kunsthaven
- havenrecht
- thuishoren
- luchthaven
- thuisgevoel
- winterhaven
- ruimtehaven
- havengebied
- thuisstudie
- havenplaats
- thuiswaarts
- rivierhaven
- thuisblijver
- havenmeester
- thuisvaarder
- thuisbezorgen
- thuisonderwijs