speelzucht
Dutch (Brabantic)
noun
Definitions
- eagerness or desire to gamble, often pathologically
Etymology
Compound from Dutch, Flemish speel (play) + Dutch, Flemish zucht (pathological desire, desire, illness, sickness).
Origin
Dutch (Brabantic)
zucht
Gloss
pathological desire, desire, illness, sickness
Concept
Semantic Field
Emotions and values
Ontological Category
Action/Process
Kanji
欲
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- bemoeizucht Dutch, Flemish
- blauwzucht Dutch, Flemish
- boekenzucht Dutch, Flemish
- drankzucht Dutch, Flemish
- geelzucht Dutch, Flemish
- genotzucht Dutch, Flemish
- hebzucht Dutch, Flemish
- heerszucht Dutch, Flemish
- ijverzucht Dutch, Flemish
- oorlogzucht Dutch, Flemish
- regeerzucht Dutch, Flemish
- roofzucht Dutch, Flemish
- schimpzucht Dutch, Flemish
- schraapzucht Dutch, Flemish
- speel Dutch, Flemish
- speelhol Dutch, Flemish
- speelhuis Dutch, Flemish
- speeltje Dutch, Flemish
- speeltuin Dutch, Flemish
- spilzucht Dutch, Flemish
- staatzucht Dutch, Flemish
- statuszucht Dutch, Flemish
- vernielzucht Dutch, Flemish
- verzamelzucht Dutch, Flemish
- vetzucht Dutch, Flemish
- vraatzucht Dutch, Flemish
- winzucht Dutch, Flemish
- zelfzucht Dutch, Flemish
- zucht Dutch, Flemish
- sucht Middle Dutch
- soktu Sranan Tongo
- zucht
- speel
- vetzucht
- hebzucht
- winzucht
- speeltje
- speelhol
- speelhuis
- zelfzucht
- geelzucht
- spilzucht
- roofzucht
- speeltuin
- genotzucht
- blauwzucht
- heerszucht
- ijverzucht
- vraatzucht
- staatzucht
- drankzucht
- statuszucht
- oorlogzucht
- bemoeizucht
- boekenzucht
- regeerzucht
- schimpzucht
- schraapzucht
- vernielzucht
- verzamelzucht