piszuur
Dutch (Brabantic)
/ˈpɪ.syːr/
noun
Definitions
- (archaic) uric acid
Etymology
Compound from Dutch, Flemish pis (piss, pee) + Dutch, Flemish zuur (acid, sour, acidous).
Origin
Dutch (Brabantic)
zuur
Gloss
acid, sour, acidous
Concept
Semantic Field
Sense perception
Ontological Category
Property
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanzuren Dutch, Flemish
- acrylzuur Dutch, Flemish
- aminozuur Dutch, Flemish
- azijnzuur Dutch, Flemish
- carbonzuur Dutch, Flemish
- citroenzuur Dutch, Flemish
- fosforzuur Dutch, Flemish
- koolzuur Dutch, Flemish
- maagzuur Dutch, Flemish
- melkzuur Dutch, Flemish
- mierenzuur Dutch, Flemish
- pis Dutch, Flemish
- pisbak Dutch, Flemish
- pisbloem Dutch, Flemish
- pislink Dutch, Flemish
- pisnijdig Dutch, Flemish
- pispaal Dutch, Flemish
- pissig Dutch, Flemish
- pisstof Dutch, Flemish
- salpeterzuur Dutch, Flemish
- urinezuur Dutch, Flemish
- vetzuur Dutch, Flemish
- zoetzuur Dutch, Flemish
- zoutzuur Dutch, Flemish
- zuur Dutch, Flemish
- zuurdamp Dutch, Flemish
- zuurdeeg Dutch, Flemish
- zuurdesem Dutch, Flemish
- zuurgraad Dutch, Flemish
- zuurkast Dutch, Flemish
- zuurkool Dutch, Flemish
- zuurpruim Dutch, Flemish
- zuurstof Dutch, Flemish
- zuurstok Dutch, Flemish
- zuurzak Dutch, Flemish
- suur Middle Dutch
- suur Afrikaans
- pis
- zuur
- pissig
- pisbak
- pislink
- pispaal
- pisstof
- zuurzak
- vetzuur
- zuurkast
- zuurstof
- melkzuur
- zoetzuur
- pisbloem
- zuurdamp
- maagzuur
- zuurdeeg
- zoutzuur
- koolzuur
- zuurkool
- zuurstok
- aanzuren
- aminozuur
- pisnijdig
- zuurpruim
- urinezuur
- azijnzuur
- zuurdesem
- zuurgraad
- acrylzuur
- fosforzuur
- carbonzuur
- mierenzuur
- citroenzuur
- salpeterzuur