lijfsgemeenschap
Dutch (Brabantic)
/ˈlɛi̯fs.xəˌmeːn.sxɑp/
noun
Definitions
- sexual intercourse
Etymology
Compound from Dutch, Flemish lijf (body) + Dutch, Flemish gemeenschap (community, fellowship).
Origin
Dutch (Brabantic)
gemeenschap
Gloss
community, fellowship
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- achterlijf Dutch, Flemish
- aflijvig Dutch, Flemish
- bovenlijf Dutch, Flemish
- dorpsgemeenschap Dutch, Flemish
- gemeen Dutch, Flemish
- gemeenschap Dutch, Flemish
- gemeenschappelijk Dutch, Flemish
- gemeenschapspot Dutch, Flemish
- gemeenschapszin Dutch, Flemish
- geslachtsgemeenschap Dutch, Flemish
- inlijven Dutch, Flemish
- keurslijf Dutch, Flemish
- leefgemeenschap Dutch, Flemish
- lijf Dutch, Flemish
- lijfarts Dutch, Flemish
- lijfeigen Dutch, Flemish
- lijfsbehoud Dutch, Flemish
- lijfspreuk Dutch, Flemish
- lijftocht Dutch, Flemish
- lijfwacht Dutch, Flemish
- lijvig Dutch, Flemish
- zwaarlijvig Dutch, Flemish
- gemeenschap Middle Dutch
- lijf Middle Dutch
- gemeenskap Afrikaans
- lyf Afrikaans