lijfeigen
Dutch (Brabantic)
/ˈlɛi̯fˌɛi̯.ɣən/
adj
Definitions
- serfish, whose very bodily person is legally owned by a master
Etymology
Compound from Dutch, Flemish lijf (body) + Dutch, Flemish eigen (own, self, proper).
Origin
Dutch (Brabantic)
eigen
Gloss
own, self, proper
Concept
Semantic Field
Possession
Ontological Category
Action/Process
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- achterlijf Dutch, Flemish
- aflijvig Dutch, Flemish
- bovenlijf Dutch, Flemish
- eigen Dutch, Flemish
- eigenaar Dutch, Flemish
- eigenaard Dutch, Flemish
- eigenaardig Dutch, Flemish
- eigendom Dutch, Flemish
- eigenen Dutch, Flemish
- eigenlijk Dutch, Flemish
- eigennaam Dutch, Flemish
- eigenrechter Dutch, Flemish
- eigenschap Dutch, Flemish
- eigenvector Dutch, Flemish
- eigenwaarde Dutch, Flemish
- eigenwarmte Dutch, Flemish
- eigenzinnig Dutch, Flemish
- inlijven Dutch, Flemish
- keurslijf Dutch, Flemish
- lijf Dutch, Flemish
- lijfarts Dutch, Flemish
- lijfeigenschap Dutch, Flemish
- lijfsbehoud Dutch, Flemish
- lijfsgemeenschap Dutch, Flemish
- lijfspreuk Dutch, Flemish
- lijftocht Dutch, Flemish
- lijfwacht Dutch, Flemish
- lijvig Dutch, Flemish
- soorteigen Dutch, Flemish
- taaleigen Dutch, Flemish
- zwaarlijvig Dutch, Flemish
- eigen Middle Dutch
- lijf Middle Dutch
- eie Afrikaans
- lyf Afrikaans
- eigi Sranan Tongo
- lijf
- eigen
- lijvig
- eigenen
- aflijvig
- inlijven
- eigenaar
- lijfarts
- eigendom
- eigennaam
- lijftocht
- taaleigen
- eigenlijk
- lijfwacht
- keurslijf
- bovenlijf
- eigenaard
- soorteigen
- achterlijf
- lijfspreuk
- eigenschap
- eigenwaarde
- eigenvector
- lijfsbehoud
- eigenaardig
- eigenwarmte
- zwaarlijvig
- eigenzinnig
- eigenrechter
- lijfeigenschap
- lijfsgemeenschap