fietskaart
Dutch (Brabantic)
/ˈfits.kaːrt/
noun
Definitions
- cycling map roadmap with relevant information for cyclists
- ticket or voucher allowing one to bring a bicycle along chiefly in public transport
Etymology
Compound from Dutch, Flemish fietsen (bicycle) + Dutch, Flemish kaart (card, map, document).
Origin
Dutch (Brabantic)
kaart
Gloss
card, map, document
Concept
Semantic Field
Modern world
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
♠️ ♣️ ♥️ ♦️ 🃏 🎴 💳️ 📇 🗂️ 🗃️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- briefkaart Dutch, Flemish
- cadeaukaart Dutch, Flemish
- fiets Dutch, Flemish
- fietsen Dutch, Flemish
- fietser Dutch, Flemish
- fietsstraat Dutch, Flemish
- geluidskaart Dutch, Flemish
- hemelkaart Dutch, Flemish
- identiteitskaart Dutch, Flemish
- kaart Dutch, Flemish
- kaarten Dutch, Flemish
- kaartenbak Dutch, Flemish
- kaartenboek Dutch, Flemish
- kaartenhuis Dutch, Flemish
- kaartspel Dutch, Flemish
- kerstkaart Dutch, Flemish
- klantenkaart Dutch, Flemish
- kredietkaart Dutch, Flemish
- landkaart Dutch, Flemish
- luchtfietsen Dutch, Flemish
- postkaart Dutch, Flemish
- rouwkaart Dutch, Flemish
- ruilkaart Dutch, Flemish
- spijskaart Dutch, Flemish
- staalkaart Dutch, Flemish
- steekkaart Dutch, Flemish
- strippenkaart Dutch, Flemish
- toegangskaart Dutch, Flemish
- troefkaart Dutch, Flemish
- wandkaart Dutch, Flemish
- weerkaart Dutch, Flemish
- wegenkaart Dutch, Flemish
- wereldkaart Dutch, Flemish
- carta Portuguese
- cāerte Middle Dutch
- kaart Afrikaans
- fiets
- kaart
- kaarten
- fietser
- fietsen
- rouwkaart
- weerkaart
- postkaart
- landkaart
- wandkaart
- kaartspel
- ruilkaart
- steekkaart
- briefkaart
- hemelkaart
- staalkaart
- spijskaart
- kaartenbak
- kerstkaart
- wegenkaart
- troefkaart
- cadeaukaart
- fietsstraat
- wereldkaart
- kaartenboek
- kaartenhuis
- geluidskaart
- luchtfietsen
- klantenkaart
- kredietkaart
- strippenkaart
- toegangskaart
- identiteitskaart