voorgerecht
Dutch (Brabantic)
/ˈvoːr.ɣəˌrɛxt/
noun
Definitions
- A starter, the first course of a meal, an entrée.
Etymology
Compound from Dutch, Flemish voor (before, in front of, fore, in front, pre-, for, front, fore-, predecing) + Dutch, Flemish gerecht (dish, court, course, judiciary).
Origin
Dutch (Brabantic)
gerecht
Gloss
dish, court, course, judiciary
Concept
Semantic Field
Food and drink
Ontological Category
Person/Thing
Emoji
📡
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- für German
- bijgerecht Dutch, Flemish
- gerecht Dutch, Flemish
- gerechtelijk Dutch, Flemish
- gerechtshof Dutch, Flemish
- hoofdgerecht Dutch, Flemish
- krijgsgerecht Dutch, Flemish
- nagerecht Dutch, Flemish
- streekgerecht Dutch, Flemish
- tevoorschijn Dutch, Flemish
- voor Dutch, Flemish
- vooraanzicht Dutch, Flemish
- voorarrest Dutch, Flemish
- vooravond Dutch, Flemish
- voorbaat Dutch, Flemish
- voorbarig Dutch, Flemish
- voorbeeld Dutch, Flemish
- voorbehoedsmiddel Dutch, Flemish
- voorbehouden Dutch, Flemish
- voorbereiden Dutch, Flemish
- voorbeurs Dutch, Flemish
- voorbillen Dutch, Flemish
- voorbinden Dutch, Flemish
- voorbips Dutch, Flemish
- voorbode Dutch, Flemish
- voordat Dutch, Flemish
- voordeel Dutch, Flemish
- voordek Dutch, Flemish
- voordeur Dutch, Flemish
- voordoen Dutch, Flemish
- voordragen Dutch, Flemish
- voordringen Dutch, Flemish
- vooreergisteren Dutch, Flemish
- voorfase Dutch, Flemish
- voorgaan Dutch, Flemish
- voorgebergte Dutch, Flemish
- voorgeschiedenis Dutch, Flemish
- voorgeslacht Dutch, Flemish
- voorgevel Dutch, Flemish
- voorgeven Dutch, Flemish
- voorgevoel Dutch, Flemish
- voorgrond Dutch, Flemish
- voorhamer Dutch, Flemish
- voorhang Dutch, Flemish
- voorhangen Dutch, Flemish
- voorhanger Dutch, Flemish
- voorhebben Dutch, Flemish
- voorheen Dutch, Flemish
- voorhistorisch Dutch, Flemish
- voorhoede Dutch, Flemish
- voorhoofd Dutch, Flemish
- voorhuid Dutch, Flemish
- voorhuis Dutch, Flemish
- voorijlig Dutch, Flemish
- voorinschrijving Dutch, Flemish
- voorjaar Dutch, Flemish
- voorkant Dutch, Flemish
- voorkasteel Dutch, Flemish
- voorkennis Dutch, Flemish
- voorkeur Dutch, Flemish
- voorkomen Dutch, Flemish
- voorkoop Dutch, Flemish
- voorlaadgeweer Dutch, Flemish
- voorlader Dutch, Flemish
- voorleggen Dutch, Flemish
- voorletter Dutch, Flemish
- voorlezen Dutch, Flemish
- voorlid Dutch, Flemish
- voorliefde Dutch, Flemish
- voorliegen Dutch, Flemish
- voorloper Dutch, Flemish
- voormalig Dutch, Flemish
- voorman Dutch, Flemish
- voormiddag Dutch, Flemish
- voornaamwoord Dutch, Flemish
- voornemen Dutch, Flemish
- vooroordeel Dutch, Flemish
- vooroorlogs Dutch, Flemish
- voorop Dutch, Flemish
- voorouder Dutch, Flemish
- voorover Dutch, Flemish
- voorpoot Dutch, Flemish
- voorpret Dutch, Flemish
- voorprogramma Dutch, Flemish
- voorraad Dutch, Flemish
- voorrecht Dutch, Flemish
- voorronde Dutch, Flemish
- voorruit Dutch, Flemish
- voorschieten Dutch, Flemish
- voorschot Dutch, Flemish
- voorschrift Dutch, Flemish
- voorschrijven Dutch, Flemish
- voorsorteren Dutch, Flemish
- voorspel Dutch, Flemish
- voorspoed Dutch, Flemish
- voorspook Dutch, Flemish
- voorsprong Dutch, Flemish
- voorstaan Dutch, Flemish
- voorstad Dutch, Flemish
- voorstellen Dutch, Flemish
- voorsteven Dutch, Flemish
- voorteken Dutch, Flemish
- voortijds Dutch, Flemish
- voortouw Dutch, Flemish
- voortreffelijk Dutch, Flemish
- voortrekken Dutch, Flemish
- voortuin Dutch, Flemish
- vooruit Dutch, Flemish
- voorvader Dutch, Flemish
- voorval Dutch, Flemish
- voorvechtster Dutch, Flemish
- voorverwarmen Dutch, Flemish
- voorvocht Dutch, Flemish
- voorvork Dutch, Flemish
- voorwaar Dutch, Flemish
- voorwaarts Dutch, Flemish
- voorwas Dutch, Flemish
- voorwenden Dutch, Flemish
- voorwerp Dutch, Flemish
- voorwoord Dutch, Flemish
- voorzeggen Dutch, Flemish
- voorzet Dutch, Flemish
- voorzetten Dutch, Flemish
- voorzicht Dutch, Flemish
- voorzijn Dutch, Flemish
- voorzitten Dutch, Flemish
- voorzorg Dutch, Flemish
- vorig Dutch, Flemish
- gerichte Middle Dutch
- vore Middle Dutch
- gereg Afrikaans
- vir Afrikaans
- voor Afrikaans
- voorgereg Afrikaans
- voortuin Afrikaans
- voor
- vorig
- voorop
- voorzet
- vooruit
- voordat
- voorlid
- voorman
- voorval
- voorwas
- gerecht
- voordek
- voorraad
- voordoen
- voorwerp
- voordeur
- voorruit
- voorzijn
- voorbaat
- voorhang
- voordeel
- voorwaar
- voorkant
- voorhuis
- voorkeur
- voorzorg
- voorover
- voorkoop
- voorbode
- voorstad
- voortouw
- voortuin
- voorhuid
- voorfase
- voorjaar
- voorgaan
- voorbips
- voorpoot
- voorvork
- voorheen
- voorspel
- voorpret
- voorouder
- voorstaan
- voorteken
- voornemen
- voorgrond
- voorbarig
- voorloper
- voorkomen
- voormalig
- voorijlig
- voortijds
- voorrecht
- nagerecht
- voorlezen
- voorronde
- voorbeeld
- voorvocht
- voorvader
- vooravond
- voorgevel
- voorspook
- voorhoede
- voorlader
- voorspoed
- voorwoord
- voorhamer
- voorschot
- voorzicht
- voorhoofd
- voorgeven
- voorbeurs
- voorzetten
- voorgevoel
- voorhangen
- voorleggen
- voormiddag
- voorwaarts
- voorbinden
- voorletter
- voorliefde
- voorsprong
- voorwenden
- voorarrest
- voorkennis
- voorliegen
- voorzeggen
- voorsteven
- bijgerecht
- voorhanger
- voorhebben
- voorbillen
- voorzitten
- voordragen
- voorstellen
- voordringen
- voortrekken
- voorschrift
- voorkasteel
- gerechtshof
- vooroorlogs
- vooroordeel
- voorsorteren
- voorgebergte
- gerechtelijk
- voorgeslacht
- tevoorschijn
- voorschieten
- voorbereiden
- voorbehouden
- hoofdgerecht
- vooraanzicht
- voorvechtster
- voorprogramma
- voorverwarmen
- krijgsgerecht
- voornaamwoord
- voorschrijven
- streekgerecht
- voorhistorisch
- voorlaadgeweer
- voortreffelijk
- vooreergisteren
- voorinschrijving
- voorgeschiedenis
- voorbehoedsmiddel