persoonsvorm
Dutch (Brabantic)
/pɛrˈsoːnsˌfɔrm/
noun
Definitions
- (grammar) finite verb
Etymology
Compound from Dutch, Flemish persoon (person) + Dutch, Flemish vorm (form, shape).
Origin
Dutch (Brabantic)
vorm
Gloss
form, shape
Concept
Semantic Field
Sense perception
Ontological Category
Person/Thing
Kanji
体
Emoji
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- T-vormig Dutch, Flemish
- aalvormig Dutch, Flemish
- aanspreekvorm Dutch, Flemish
- bakvorm Dutch, Flemish
- bestuursvorm Dutch, Flemish
- bolvormig Dutch, Flemish
- contactpersoon Dutch, Flemish
- duurvorm Dutch, Flemish
- eenpersoonsbed Dutch, Flemish
- eenvormig Dutch, Flemish
- eivorm Dutch, Flemish
- eivormig Dutch, Flemish
- gietvorm Dutch, Flemish
- hoofdpersoon Dutch, Flemish
- koosvorm Dutch, Flemish
- kunstvorm Dutch, Flemish
- levensvorm Dutch, Flemish
- ombudspersoon Dutch, Flemish
- pasvorm Dutch, Flemish
- persoon Dutch, Flemish
- persoonlijk Dutch, Flemish
- persoonscultus Dutch, Flemish
- persoonsnaam Dutch, Flemish
- stamvorm Dutch, Flemish
- transpersoon Dutch, Flemish
- tussenpersoon Dutch, Flemish
- tweepersoonsbed Dutch, Flemish
- vorm Dutch, Flemish
- vormeloos Dutch, Flemish
- vormen Dutch, Flemish
- vormenleer Dutch, Flemish
- vormleer Dutch, Flemish
- vormloos Dutch, Flemish
- persone Middle Dutch
- vorme Middle Dutch
- persoon Afrikaans
- vorm Afrikaans
- vorm
- eivorm
- vormen
- bakvorm
- pasvorm
- persoon
- T-vormig
- duurvorm
- koosvorm
- vormloos
- eivormig
- gietvorm
- stamvorm
- vormleer
- eenvormig
- kunstvorm
- bolvormig
- vormeloos
- aalvormig
- vormenleer
- levensvorm
- persoonlijk
- persoonsnaam
- bestuursvorm
- transpersoon
- hoofdpersoon
- tussenpersoon
- aanspreekvorm
- ombudspersoon
- contactpersoon
- eenpersoonsbed
- persoonscultus
- tweepersoonsbed