eigenwaarde
Dutch (Brabantic)
noun
Definitions
- self-esteem
- (mathematics) eigenvalue
Etymology
Compound from Dutch, Flemish eigen (own, self, proper) + Dutch, Flemish waarde (value, worth).
Origin
Dutch (Brabantic)
waarde
Gloss
value, worth
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- eigen Dutch, Flemish
- eigenaar Dutch, Flemish
- eigenaard Dutch, Flemish
- eigenaardig Dutch, Flemish
- eigendom Dutch, Flemish
- eigenen Dutch, Flemish
- eigenlijk Dutch, Flemish
- eigennaam Dutch, Flemish
- eigenrechter Dutch, Flemish
- eigenschap Dutch, Flemish
- eigenvector Dutch, Flemish
- eigenwarmte Dutch, Flemish
- eigenzinnig Dutch, Flemish
- lijfeigen Dutch, Flemish
- marktwaarde Dutch, Flemish
- meerwaarde Dutch, Flemish
- naamwaarde Dutch, Flemish
- soorteigen Dutch, Flemish
- straatwaarde Dutch, Flemish
- taaleigen Dutch, Flemish
- toonwaarde Dutch, Flemish
- verwachtingswaarde Dutch, Flemish
- voedingswaarde Dutch, Flemish
- waarde Dutch, Flemish
- waardeloos Dutch, Flemish
- waarderationaliteit Dutch, Flemish
- waarderationeel Dutch, Flemish
- waarderen Dutch, Flemish
- waardevol Dutch, Flemish
- waardig Dutch, Flemish
- *wert- Proto-Indo-European
- eigen Middle Dutch
- eie Afrikaans
- eigi Sranan Tongo
- eigen
- waarde
- eigenen
- waardig
- eigenaar
- eigendom
- eigennaam
- eigenlijk
- lijfeigen
- taaleigen
- waarderen
- waardevol
- eigenaard
- naamwaarde
- meerwaarde
- toonwaarde
- eigenschap
- waardeloos
- soorteigen
- marktwaarde
- eigenvector
- eigenaardig
- eigenwarmte
- eigenzinnig
- eigenrechter
- straatwaarde
- voedingswaarde
- waarderationeel
- verwachtingswaarde
- waarderationaliteit