burenhulp
Dutch (Brabantic)
/ˈbyː.rə(n)ˌɦʏlp/
noun
Definitions
- neighbourly help, assistance provided to a neighbour
Etymology
Compound from Dutch, Flemish buur (neighbour) + Dutch, Flemish hulp (help, aid, aide, auxiliary).
Origin
Dutch (Brabantic)
hulp
Gloss
help, aid, aide, auxiliary
Concept
Semantic Field
Social and political relations
Ontological Category
Action/Process
Emoji
🏥 💁 🚑️
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- benedenbuur Dutch, Flemish
- bovenbuur Dutch, Flemish
- burenruzie Dutch, Flemish
- buur Dutch, Flemish
- buurjongen Dutch, Flemish
- buurkind Dutch, Flemish
- buurland Dutch, Flemish
- buurman Dutch, Flemish
- buurmeisje Dutch, Flemish
- buurschap Dutch, Flemish
- buurvrijer Dutch, Flemish
- buurvrouw Dutch, Flemish
- huishoudhulp Dutch, Flemish
- hulp Dutch, Flemish
- hulpbisschop Dutch, Flemish
- hulpbron Dutch, Flemish
- hulpdienst Dutch, Flemish
- hulpeloos Dutch, Flemish
- hulphond Dutch, Flemish
- hulphypothese Dutch, Flemish
- hulpmiddel Dutch, Flemish
- hulpprogramma Dutch, Flemish
- hulpsinterklaas Dutch, Flemish
- hulptaal Dutch, Flemish
- hulptelwoord Dutch, Flemish
- hulpvaardig Dutch, Flemish
- hulpverlener Dutch, Flemish
- hulpvloot Dutch, Flemish
- hulpwerkwoord Dutch, Flemish
- noorderbuur Dutch, Flemish
- onderbuur Dutch, Flemish
- zaalhulp Dutch, Flemish
- zuiderbuur Dutch, Flemish
- buur Middle Dutch
- hulpe Middle Dutch
- buur Afrikaans
- hulp
- buur
- buurman
- hulphond
- hulptaal
- zaalhulp
- hulpbron
- buurland
- buurkind
- hulpvloot
- onderbuur
- hulpeloos
- buurschap
- bovenbuur
- buurvrouw
- burenruzie
- hulpmiddel
- buurjongen
- buurmeisje
- zuiderbuur
- buurvrijer
- hulpdienst
- hulpvaardig
- benedenbuur
- noorderbuur
- hulptelwoord
- hulpbisschop
- hulpverlener
- huishoudhulp
- hulpprogramma
- hulphypothese
- hulpwerkwoord
- hulpsinterklaas