bezighouden
Dutch (Brabantic)
/ˈbeːzəxɦɑu̯də(n)/
verb
Definitions
- (transitive) to keep busy, to occupy
- (reflexive) to occupy oneself, to be productive
Etymology
Compound from Dutch, Flemish bezig (busy) + Dutch, Flemish houden (hold, keep, retain).
Origin
Dutch (Brabantic)
houden
Gloss
hold, keep, retain
Concept
Semantic Field
Possession
Ontological Category
Action/Process
Emoji
👫 🧑🤝🧑
Timeline
Distribution of cognates by language
Geogrpahic distribution of cognates
Cognates and derived terms
- aanhouden Dutch, Flemish
- afhouden Dutch, Flemish
- behouden Dutch, Flemish
- bezig Dutch, Flemish
- bezigheid Dutch, Flemish
- bijeenhouden Dutch, Flemish
- bijenhouder Dutch, Flemish
- bijhouden Dutch, Flemish
- houdbaar Dutch, Flemish
- houden Dutch, Flemish
- houder Dutch, Flemish
- houdgreep Dutch, Flemish
- houdster Dutch, Flemish
- houwtouw Dutch, Flemish
- huishouden Dutch, Flemish
- inhouden Dutch, Flemish
- mishouden Dutch, Flemish
- nahouden Dutch, Flemish
- onderhouden Dutch, Flemish
- onthouden Dutch, Flemish
- ophouden Dutch, Flemish
- overhouden Dutch, Flemish
- schildhouder Dutch, Flemish
- tegenhouden Dutch, Flemish
- uithouden Dutch, Flemish
- vasthouden Dutch, Flemish
- veehouder Dutch, Flemish
- verhouden Dutch, Flemish
- vershoudfolie Dutch, Flemish
- weerhouden Dutch, Flemish
- bēsich Middle Dutch
- houden Middle Dutch
- besig Afrikaans
- hou Afrikaans
- bezig
- houden
- houder
- inhouden
- behouden
- afhouden
- ophouden
- houwtouw
- houdbaar
- nahouden
- houdster
- aanhouden
- uithouden
- verhouden
- bijhouden
- houdgreep
- bezigheid
- veehouder
- onthouden
- mishouden
- weerhouden
- vasthouden
- huishouden
- overhouden
- bijenhouder
- tegenhouden
- onderhouden
- bijeenhouden
- schildhouder
- vershoudfolie